[middeleeuws Lat. connotare, medeaanduiden], v. (-s), term voor bepaalde betekenisaspecten van woorden en uitdrukkingen.
De term connotatie wordt gebruikt in verschillende betekenissen:
1. (in algemeen en litterairtheoretisch taalgebruik:) bijbetekenis, d.w.z. datgene wat een woord naast zijn primaire, zijn hoofdbetekenis mede aan verdere inhoud bezit. Zo kan vogelgezang tot de connotatie van ‘lente’ worden gerekend en gestrengheid tot die van ‘rechtbank’. Wat aldus tot de connotatie behoort, zal dikwijls van subjectieve associaties afhankelijk zijn;
2. a. (in de oudere logica) het secundair aanduiden van het subject waaraan een attribuut toekomt, terwijl primair dit attribuut is aangeduid. In ‘wit paard’ duidt ‘wit’ primair de witte kleur aan en connoteert het, secundair, het paard. Met het woord ‘rechtvaardig’ wordt primair een eigenschap aangeduid en secundair een subject als mens aan wie rechtvaardigheid als eigenschap kan toekomen;
2. b. (bij J.S.Mill in diens System of logic, 1846) de verzameling van attributen (eigenschappen) die toekomen aan alle subjecten waarnaar een zeker woord verwijst. De verwijzing zelf noemt Mill denotatie. Zo denoteert het woord ‘wit’ alle witte dingen, zoals sneeuw, papier en schuim en connoteert het het attribuut witheid. Het woord ‘mens’ denoteert alle menselijke individuen, het connoteert attributen als lichamelijkheid, animaal leven, redelijkheid, een bepaalde uiterlijke vorm enz. Volgens Mill zijn dus soortnamen als ‘wit’ en ‘mens’ connotatief, eigennamen als ‘Jan’ en abstracte attribuutsnamen als ‘witheid’ echter niet. De connotatie omvat meestal zoveel aspecten, dat er een definitie nodig is om deze overzichtelijk te ordenen. Met de termen connotatie en denotatie benoemt Mill datgene wat in de filosofische traditie veelal als respectievelijk begripsinhoud (comprehensie) en begripsomvang (designatie) wordt aangeduid, al zijn er wel voorstellen gedaan om b.v. connotatie een beperkter betekenis te geven dan comprehensie. Bij G.W. Leibniz e.a. treft men voor het genoemde onderscheid tussen het ‘inwendig’ connoteren van attributen en het ‘uitwendig’ denoteren van subjecten respectievelijk de termen intensie en extensie aan. De logicus G.-Frege onderscheidt in een artikel van 1892 tussen resp. de Sinn (zin, betekenis) en de Bedeutung (bedoeling, verwijzing) van een eigennaam en van de uitdrukking waarin zo’n eigennaam optreedt. Zo verwijzen de namen ‘Avondster’ en ‘Morgenster’ naar hetzelfde object, nl. de planeet Venus, maar ze hebben verschillende (connotatieve) betekenissen. Deze beide termen van Frege worden in de Engelse analytische filosofie weergegeven door resp. meaning en reference.
Het is van belang in het oog te houden, dat het meer litteraire connotatiebegrip (1) met zijn accentuering van marginale betekenissen, en het logische connotatiebegrip (2b), dat overigens tegengesteld is aan 2a, essentieel van elkaar afwijken.