o., de filosofische stroming die in de 5e eeuw v.C. in China werd ingeleid door Confucius en zijn school; de traditie die uit de vermenging van het oorspronkelijke confucianisme met andere stelsels in de 2e eeuw v.C. ontstond, en sindsdien als min of meer officieel erkend humanistisch-filosofisch systeem het maatschappelijke denken van de Chinese topklasse zou beheersen tot het begin van de 20e eeuw.
Stroming. Confucius leefde in een tijd toen de oude sacrale riten en tribale gezagsverhoudingen in diskrediet raakten. Hij was degene die de crisis probeerde te overwinnen door de nadruk van uiterlijke riten en gebruiken te verleggen naar een innerlijk besef van welvoeglijkheid en wellevendheid. De term li, waarmee oorspronkelijk de riten en ceremoniën werden aangeduid, kreeg de betekenis van goede manieren, fatsoen, decorum, zedelijk besef. Dit besef paste in het totale beeld van de menselijke samenleving die door deugden moest worden beheerst en gereguleerd. Van die deugden werden, behalve de li (wellevendheid), genoemd ren (medemenselijkheid), i (rechtvaardigheid), tsjé (wijsheid) en sjin (vertrouwen). Door de constante beoefening van deze deugden werden de intermenselijke verhoudingen geharmoniseerd.
De vijf belangrijkste verhoudingen waren die tussen vorst en onderdaan, tussen man en vrouw, tussen ouder en kind, tussen oudere broer en jongere broer en tussen vriend en vriend. Harmonie in staat en gezin was er wanneer de vorst (ook werkelijk) vorst, de minister (ook werkelijk) minister, de vader (ook werkelijk) vader, de zoon (ook werkelijk) zoon was. Ieder moest echt zijn wat hij in zijn positie of situatie vertegenwoordigde. Dit werd het ‘rechtmaken van namen’ genoemd.
Traditie. Deze en andere in wezen aristocratische beginselen werden tot een sociaal-pedagogische leer uitgewerkt door wijsgeren uit de confuciaanse school, van wie de bekendste waren: Meng-tse (Mencius, 372-289 v.C.), die de idealistische vleugel, en Sjuun-tse (298-238 v.C.), die de rationalistische vleugel van het confucianisme vertegenwoordigden. Onder de Han-dynastie voltrok zich in de 2e eeuw v.C. een synthese tussen de opvattingen van het oorspronkelijke confucianisme met die van andere scholen uit de 5e-3e eeuw v.C. Deze synthese vervulde min of meer de rol van staatsgodsdienst. De belangrijkste teksten werden gecanoniseerd. De nadruk werd in het systeem gelegd op de harmonie tussen het natuurgebeuren en het collectieve menselijke handelen, tussen de Hemel (T’ièn) en het Al-onder-de-hemel (T’ièn-sjia).
Het leven is een eenheid van het natuurlijk gegevene (sjing) en de opgave of het mandaat (ming). Collectief werd de opdracht gezien als hemels mandaat (t’ièn-ming), waarvan de keizer als Zoon des Hemels de drager was. In deze sacrale functie was hij tevens opperpriester die de hoogste offers moest brengen op het altaar van de hemel. Als vorst werd hij bijgestaan door ministers en ambtenaren, die tegelijk een sacrale en een seculaire functie vervulden. De basiseenheden van de samenleving werden gevormd door de ‘clans’, waarvan het familiehoofd voorging in de vooroudercultus.
In de 3e—7e eeuw n.C. onderging het confucianisme een geduchte concurrentie van het religieuze taoïsme en het zich geleidelijk in China verbreidende boeddhisme. Na de 7e eeuw herstelde het gezag van het confucianisme zich, vooral toen in de 10e-12e eeuw een nieuwe synthese tot stand kwam tussen een kern van confuciaanse ideeën met taoïstische en boeddhistische elementen. Vooral de wijsgeer Tsjoe-Sji (1130—1200) staat als de grote samenvatter van dit wijsgerige systeem bekend, dat vooral door een metafysische fundering van het confuciaanse humanisme is gekenmerkt. Toen de jezuïeten uit Europa in de 16e en 17e eeuw met China kennis maakten, en enthousiaste beschrijvingen van het (neo)confucianisme gaven, was dit vooral de leer van Tsjoe-Sji die inmiddels tot orthodoxe staatsleer was verheven. Wang Jang-ming (1472-1529) ontwikkelde een idealistische stroming in het neo-confucianisme, die later ook in Japan populair werd. Toen China aan het eind van de 19e eeuw zich genoodzaakt zag tot een synthese met westerse ideeën te komen, trachtte K’ang Joe-wei (1858-1927) vergeefs zulk een synthese tot stand te brengen.
Bij de vervanging in 1911 van het keizerrijk door een republiek verloor het confucianisme zijn dominerende positie, maar bleef in nieuwe synthesepogingen doorwerken. De consequente veroordeling van het confucianisme in de Chinese volksrepubliek, in 1973—74 culminerend in een campagne van kritiek op Confucius, lijkt echter op een definitieve afrekening met het confucianisme uit te lopen. De campagne toont evenwel ook hoe diep het confucianisme in het levensen gedragspatroon van het Chinese volk geworteld is.
Litt. J.K.Shryock, The origin and development of the state cult of Confucius (1932; herdr. 1966); J. J.L.Duyvendak, Uren met Chinese denkers (1941); Liu Wu-chi, A short history of confucian philosophy (1955); J.R.Levenson, Confucian China and its modern fate (3 dln. 1958 vlg.); C.Chang, The development of neo-confucian thought (2 dln. 195863); A.F.Wright (red.), Confucianism and Chinese civilization (1964); Kwee Swan-liat, Confucianisme (1968); P.Weber-Schaefer, Oikoumene und Imperium (1968); P.J.Opitz (red.), Vom Konfuzianismus zum Kommunismus (1969); O.Graf, Tao und Jen (1970).