[→Lat. collapsus, ineenstorting], m.,
1. plotselinge inzinking door verzwakking van de werking van voor het leven belangrijke organen, vooral het hart, de hersenen, de longen (e);
2. (alg.) ineenstorting.
(e) Een collaps komt vooral tijdens ernstige acute ziekten voor. De lichaamstemperatuur daalt dan vaak snel tot beneden de normale (tot 34 °C); de pols wordt zwak, snel en onregelmatig; het gezicht valt in; zweet breekt uit. Het bewustzijn daalt niet; eerder is er enige onrust. Warmte en prikkelende middelen kunnen de collaps verminderen. Collaps is een vorm van →shock.