Pieter, Zuidned. kunstenaar en kunsttheoreticus, *14.8.1502 Aalst, ♱6.12.1550 Brussel. Na een leertijd bij Barend van Orley in Brussel en een kort verblijf in Italië, werd hij in 1527 vrijmeester te Antwerpen, waar hij een atelier leidde.
Slechts enkele werken kunnen met zekerheid aan hem worden toegeschreven (Laatste Avondmaal, Brussel). Hij was vooral als schilder werkzaam en was hofschilder van Maria van Hongarije en koning Karel V. Hij ontwierp kartons voor tapijten en glasramen. Als tekenaar schiep hij samen met Cornelis Floris de Vriendt de Vlaamse groteskenstijl (zie groteske); als beeldhouwer voerde hij gevelen haardversieringen uit en als decorateur had hij in 1549 samen met Frans Floris de Vriendt, Jan Wellens de Cock, A.van Palermo en H. Vredeman de Vries een leidend aandeel in de straatversiering van Antwerpen voor de Blijde Inkomst van Filips II van Spanje (1549). Hij schreef over architectuur en verzorgde de vertaling van Serlio’s boek over Vitruvius.
Coecke verbleef in 1553 aan het hof van de sultan van Konstantinopel om er tapijtkartons te verkopen, die echter wegens hun figuratieve voorstellingen werden afgewezen. Steunend op schetsen en tekeningen die toen werden gemaakt, kwam de na zijn dood uitgegeven gravurencyclus Moeurs e fachons de faire des Turcz tot stand (1553). LITT. A.Corbet, P.Coecke van Aelst (1950); G. Marlier, P.Coeck d’Alost (1966).