Johannes, Ned. protestants theoloog en oriëntalist, *9.8.1603 Bremen, ♰5.11.1669 Leiden; van Duitse afkomst. Na studie te Franeker (1626-29), werd Coccejus aldaar in 1636 hoogleraar in de oosterse talen, in 1642 in de theologie.
In 1650 werd hij hoogleraar theologie te Leiden. Coccejus nam stelling tegen het synodaal leergezag over de universiteit. Dat hij van een onorthodoxe inslag werd verdacht, vloeide voort uit zijn principe de bijbel niet uit dogmatische beginselen, maar uit zichzelf te willen verklaren. Bekend werd Coccejus’ verbondsleer: God sloot een werkverbond met de mens in Adam en na diens val met hem het genadeverbond, dat vernieuwd werd met resp. Abraham en de aartsvaders, met Israël (op Sinaï) en door Christus met de gehele mensheid. In het OT kan men volgens Coccejus Christus overal vinden.
Coccejus’ aanhangers stonden als invloedrijke stroming, de coccejanen, tegenover de voetianen (→Voetius). Werk: Summa doctrinae de foedere et testamento Dei (1648). Uitgave: Opera omnia (8 dln. 1673-75). LITT. G.Schrenk, Gottesreich und Bundimalteren Protestantismus, vnml. bei J.Coccejus (1925).