Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Celwand

betekenis & definitie

m. (-en), de wand van de plantecel, waarbinnen de celinhoud (protoplast) is gelegen.

De celwand bestaat uit cellulose, hemicellulose en pectine; bij verhouting tevens uit lignine en bij verkurking uit suberine. In de celwand van grassen, paardestaarten en kiezelwieren (diatomeeën) komt verder kiezelzuur voor, en in die van kalkwieren koolzure kalk. De celwand van veel schimmels bestaat uit chitine, dezelfde stof waaruit het skelet van insekten is opgebouwd. Jonge celwanden zijn zeer dun. Tijdens de groei van de cel, en ook nog daarna, treedt verdikking op met cellulose. Op bepaalde plaatsen blijft het verdikkingsproces achterwege.

Deze, bij sterke vergroting onder de microscoop nog juist zichtbare plekjes heten stippels. Door de dunne wand van de stippel, maar ook, maar in geringer aantal, door de verdikte delen van de celwand lopen uiterst dunne protoplasmaverbindingen (zie plasmaverbindingen) van cel tot cel (plasmodesmen), die van betekenis worden geacht voor het stoftransport. In jonge organen zijn de celwanden elastisch. Bij voldoende watervoorziening worden zij uitgerekt en bezit het orgaan turgor. Bij watergebrek treedt ontspanning in (zie verwelking).

< >