plantengeslacht, behorend tot de familie Caesalpiniaceae, met ca. 700 soorten struiken, soms kruiden of bomen, met geveerd blad en meestal gele bloem; in de (sub)tropen inheems. Meeldraden ca. 10, enige helmhokjes met porie openend.
Als fameus laxeermiddel fungeerden vroeger de peulen (‘sennapeulen’) van Cassia fistula (Indische gouden regen, tropisch Zuidoost-Azië), die platte zaden in zwart vruchtmoes bevatten (zaden als tabletten in een rol boven elkaar, door tussenwandjes gescheiden); hiertoe dienden eveneens allerlei ‘sennablaadjes’ (tropisch Afrika) van b.v. C. angustifolia, C. senna, enz. C. alata (uit Zuid-Amerika) wordt in alle tropen tegen huidziekten gebruikt. De actieve stoffen zijn zgn. sennosiden (antrachinonderivaten). Als sierheester worden veel gekweekt b.v. C. floribunda, C. laevigata, C. nodosa als prachtige, roze bloeiende laanboom (in tropisch Afrika), C. javanica.