Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-06-2019

Buurschap

betekenis & definitie

v. (-pen),

1. (ook: buurtschap), buurt, gehucht;
2. betrekking als buur; buurschap houden, met de buren omgang hebben.

Een buurschap was vroeger een gemeenschap van eigenaars van volle boerenbedrijven (eigenerfden) of van gebruikers daarvan (geërfden). De buurschappen vormden de kleinste territoriale rechtskringen waaruit de middeleeuwse maatschappij was opgebouwd. De buurschapsorganisatie vormde oudtijds de grondslag van de samenleving; de buurschap zelf bepaalde wie wel en wie niet volgeërfd was. De buurschap stelde zich niet alleen ten doel de regeling van de gezamenlijke landbouwbelangen; ook het plaatselijk bestuur, voorzover niet door een hogere autoriteit uitgeoefend, berustte bij de buurschap. De buurschap werd gewoonlijk bestuurd door een buurspraak, bestaande uit vertegenwoordigers van de volle hoeven, onder leiding van een buurrichter. Veelal werd deze door de geërfden uit hun midden gekozen, soms ook ging deze functie bij toerbeurt om over de hoeven volgens een vast rooster; in andere buurschappen kwam daarentegen een erfbuurrichterschap voor, verbonden aan het belangrijkste goed uit de buurschap (zie erfmarkerichterschap).

In tegenstelling tot rechters van andere territoriale rechtskringen is de huurrechter nooit een keizerlijk of landsheerlijk ambtenaar geworden; hij ontleende zijn gezag alleen aan de opdracht van zijn medegeërfden of aan het bezit van een goed, waarover het buurrechterschap omging of waaraan dit erfelijk verbonden was. Naast de volle hoeven bevonden zich in de buurschap gewoonlijk ook kleinere boerderijen (zgn. keutersteden, katen of koten), waarvan de eigenaars of gebruikers (zie keuters, katers) geen deel hadden aan het bestuur. Behalve de hofsteden en het daarbij behorende bouwland, bevonden zich in de buurschap ook gemene gronden, de meenten of almenden of gemene markegronden, bestaande uit weiden, heiden, venen, bossen, moerassen en wateren. Iedere volle hoeve had volgens een bepaalde maatstaf recht op het gebruik daarvan en was derhalve gewaardeeld of gewaard (zie waardeel).

LITT. W.v.Iterson, De hist. ontw. van de rechten op den grond in de prov. Utrecht (1932); A.F.W. Lunsingh Meyer, De rechtspositie van de eigenerfden in Drenthe (1934); I.H.Gosses, De org. van bestuur en rechtspraak in de landschap Drenthe (1941); O.Postma, De Friesche kleihoeve (1943); A.de Goede, De Westfriesche buurschap (1944); J. P.de Monté ver Loren, Grondbezit en standen in het oosten des lands vóór de feodalisering (1949); N.E.Algra, Enkele rechtshist. aspecten van de grondeigendom in Westerlauwers Friesland (1966).

< >