(Narodna Republika Bülgarija), volksdemocratische republiek in Zuidoost-Europa, 110912 km2, 8,7 mln. inw. Hoofdstad: Sofia.
FYSISCHE GESTELDHEID RELIEF EN AF WATERING
Het Balkangebergte (in het Bulgaars: Stara Planina), een plooiingsgebergte met zachte middelgebergtevormen, vormt de ruggegraat van het land en is tevens de belangrijkste waterscheiding: alleen de rivier de Isker doorbreekt in een nauw kloofdal dit gebergte. Ten noorden van het gebergte ligt Donaubulgarije, een tafellandschap, dat met een steile oever afsteekt tegen de Donau; ten zuiden van het Balkangebergte ligt een reeks van meer gecompliceerde subbalkanische bekkens (o.a. die van Sofia, van Kazanlik en van Sliven). Ten westen van het bekken van Sofia ligt het Bulgaarse Kalkplateau, dat overgaat in het Oostservische Kalkgebergte. De gebergten in het zuidwesten omvatten o.a. het Pirin- en het Rilagebergte (hoogste top: Moesala, 2925 m). Ten westen van deze gebergten strekt zich het Stroemadal uit, ten oosten ervan het bosrijke, uit kristallijn gesteente bestaande Rhodopegebergte. Tussen het Balkan- en het Rhodopegebergte ligt het beschutte dal van de Maritsa.
KLIMAAT EN PLANTENGROEI
Het Balkangebergte vormt enigszins een klimaatscheiding. Ten noorden ervan is het klimaat continentaal, met hete zomers en vrij strenge winters; ten zuiden ervan is het klimaat zachter. De gemiddelde neerslag bedraagt 500-700 mm per jaar en valt in het noorden voornamelijk in de zomer, in het zuiden in de herfst. De natuurlijke plantengroei (30 % van het oppervlak is met bos begroeid) lijkt veel op die van Midden-Europa: beuken- en eikenwouden in de vlakten en lagere gebergten, en naaldwouden op grotere hoogte. De mediterrane plantengroei met altijdgroene loofbomen en heesters blijft in Bulgarije beperkt tot het dal van de Maritsa en een deel van de Zwarte-Zeekust.
BEVOLKING ALGEMEEN
De belangrijkste minderheidsgroep in Bulgarije wordt gevormd door de Turken, een groep van 650 000 mensen, in hoofdzaak woonachtig in Noordoost-Bulgarije tussen het Balkangebergte en de Roemeens-Bulgaarse grens van de Dobroedsja. Daarnaast komen kleinere groepen van zigeuners, Moldaviërs, Armeniërs en Roemenen voor. De joodse bevolkingsgroep (die grotendeels de Tweede Wereldoorlog overleefde) is zeer sterk in aantal af genomen door emigratie naar Israël. De Macedoniërs worden in Bulgarije, in tegenstelling tot Joegoslavië, niet als een aparte nationaliteit beschouwd.
In 1973 bedroeg het geboortencijfer 16,2 %o, het sterftecijfer 9,5 %o en de natuurlijke aanwas 6,7 %o. In verband met de snelle industrialisatie is er een sterke urbanisatie: van 1939—74 steeg het aandeel van de stedelijke bevolking van 22,8 tot 58,8 %. De grootste steden zijn: Sofia (946000), Plovdiv (288000), Varna (260000), Roesse (167000), Boergas (144000), Stara Zagora (119000) en Pleven (113000). Meer dan een tiende deel van de totale Bulgaarse bevolking woont in Sofia. De bevolkingsdichtheid is 78 inw./km2.
GODSDIENST
De meerderheid van de bevolking behoort tot de orthodoxe kerk. Er bestaat vrijheid van godsdienst en van atheïstische propaganda. Volgens gegevens van de Bulgaarse regering zou nog ca. 25 % van de Bulgaarse bevolking actief aan het kerkelijk leven van de orthodoxe kerk deelnemen. Andere godsdienstige groepen in Bulgarije: moslims, 11 % van de bevolking, rooms-katholieken, 0,8 % en protestanten 0,2 %.
ECONOMIE ALGEMEEN
Vóór 1940 verhield de agrarische produktie zich tot de industriële als 3 : 1. Thans is de verhouding omgekeerd. Ook de werkgelegenheid in landbouw resp. industrie onderging een grondige wijziging in de naoorlogse periode. Bedroeg het aantal arbeidskrachten in 1920 in de landbouw 80,1 % van de totale beroepsbevolking, in 1946 was dit percentage 74,1 %, in 1967 40 % en in 1975 ca. 25 °/o. Daarentegen steeg het aantal arbeiders in de industrie: van 14,5 % van de totale beroepsbevolking in 1952 tot ruim 46 % in 1974.
LANDBOUW
Vóór de Tweede Wereldoorlog kende Bulgarije vrijwel geen grootgrondbezit; het was een land van kleine eigengeërfde boeren (gemiddelde bedrijfsgrootte 4,5 ha per bedrijf), die zeer gehecht waren aan hun grond. Door de collectivisering van de landbouw daalde het aantal landbouwbedrijven drastisch en werden coöperatieve landbouwbedrijven en staatslandbouwbedrijven geschapen. In Bulgarije zijn nu 866 coöperatieve landbouwbedrijven met een gemiddelde grootte van 4000— 5000 ha, en 203 staatslandbouwbedrijven met een gemiddelde bedrijfsomvang van 50006000 ha. Het proces ter vergroting van coöperatieve en staatslandbouwbedrijven door vereniging in agrarischindustriële complexen (AIG’S) van elk 3000050000 ha is vrijwel afgesloten. Veel aandacht is besteed aan irrigatie (o.a. uit stuwmeren bij Kazanlik en Krdzjali), zodat bevloeiing mogelijk is van meer dan een vijfde van het akkerland.
VEETEELT
De gevolgen van oorlog en collectivisering waren voor de veeteelt nog nadeliger dan voor de akkerbouw. Alleen varkens en pluimvee zijn belangrijk in aantal gestegen. De achteruitgang van het aantal paarden is een gevolg van de sterke mechanisatie in de landbouw. De boeren op de collectieve bedrijven mogen voor eigen rekening één koe en enkele varkens, schapen of geiten en wat pluimvee houden. Ook mogen alle collectieve boeren aanspraak maken op een stukje privégrond dat in omvang varieert van 0,2—0,5 ha. Vooral voor de veehouderij heeft het particuliere stukje grond nog steeds een belangrijke betekenis. Van de rundveestapel bestaat ongeveer 40 % uit melkvee.
MIJNBOUW EN INDUSTRIE
Deze zijn volledig genationaliseerd. De voornaamste vindplaatsen zijn voor kolen Stara Zagora, Dimitrovgrad (bruinkool) en Pernik (steenkool); voor ijzererts Kremikovtsi (ten noordoosten van Sofia); voor lood- en zinkertsen in het oostelijk deel van het Rhodopegebergte; kopererts vindt men bij Boergas en aardolie bij Baltsjik en Pleven.
Hydro-elektriciteitcentrales staan bij het stuwmeer van de Isker ten zuiden van Sofia en in het Rhodopegebergte bij de stuwmeren in de Arda en bij Batak; thermo-elektrische centrales bevinden zich vooral bij Dimitrovgrad (‘Maritsa-Istok i enn’),bij Varna en bij Roesse. Kunstmestfabrieken zijn er in Stara Zagora en Dimitrovgrad, belangrijke ijzer- en staalbedrijven zijn o.a. de bedrijven ‘Lenin’ bij Pernik en dat van Kremikovtsi bij Sofia. Ook de machine-industrie, o.a. van elektromotoren, kwam tot een belangrijke ontwikkeling (in Sofia, Plovdiv, Varna en Roesse). Boergas en Pleven hebben belangrijke petrochemische industrie, die hoofdzakelijk aardolie uit de USSR verwerkt. Daarnaast moet de voedings- en genotmiddelenindustrie genoemd worden (tabak, groenten, fruit, wijn) waarvan de produkten voor een belangrijk gedeelte uitgevoerd worden.
HANDEL
Ca. 80% van de buitenlandse handel van Bulgarije heeft plaats met andere Oosteuropese landen, waarvan ca. 52-60 % met de USSR; verder zijn de DDR en Tsjechoslowakije belangrijk. Terwijl in de jaren 1961-62 op 100 leva inkomsten er 26 door de buitenlandse handel verdiend werden, was laatstgenoemd bedrag in 1965 gestegen tot 30 leva en in 1969 tot 34 leva. De uitvoer betreft vooral industriële en agrarische produkten; de invoer omvat in hoofdzaak grondstoffen en energiebronnen. De waarde van de invoer bedroeg in 1973 2548 mln. VS$ en de waarde van de uitvoer 2603 mln. VS$.
De binnenlandse handel is grotendeels in handen van de staat. De buitenlandse handel is een staatsmonopolie.
VERKEER
In 1970 bedroeg de lengte van het spoorwegnet ca. 6000 km. Sindsdien zijn echter enkele niet-rendabele spoorweglijnen gesloten. Het wegennet besloeg 30300 km in 1970. Men hoopt in 1980 ongeveer 70 % van de wegen geasfalteerd te hebben. De koopvaardijvloot was in 1970 1 mln. brt groot. De belangrijkste zeehavens zijn Varna en Boergas.
Daarnaast spelen de Donauhavens Roesse, Svistjov, Vidin en Lom een belangrijke rol bij de binnenscheepvaart over de Donau. De staatsluchtvaartmaatschappij heet Tabso.
TOERISME
Na de Tweede Wereldoorlog vond in Bulgarije een krachtige uitbreiding van het toerisme plaats door de ontwikkeling van de prachtige zandstranden aan de Zwarte-Zeekust, de inrichting van centra voor zomer- en wintertoerisme in het Rila-, Pirin- en Rhodopegebergte en de verdere uitbouw van ‘Kurorten’ bij de talrijke minerale bronnen (meer dan duizend). In 1973 bezochten 3,3 mln. toeristen het land (in 1968: 1,8 mln.)
STAATSINRICHTING BESTUUR
De volksvertegenwoordiging (de Sobranje) wordt gekozen voor de tijd van vier jaar. Uit deze volksvertegenwoordiging wordt zowel het presidium als de leden van de ministerraad gekozen, maar de hoogste macht wordt uitgeoefend door het Politbureau, dat wordt benoemd door het centrale comité van de communistische partij. Het land is verdeeld in 28 provincies (okroezi), waarvan de hoofdstad Sofia er één is.
RECHTSPRAAK
Sinds 1947 worden de rechters gekozen door het volk; die in het Hoge Gerechtshof door het parlement. De maximale gevangenisstraf is sinds 1968 op 20 jaar vastgesteld; voor ‘uitzonderlijk gevaarlijke misdaden’ geldt de doodstraf. De procureur-generaal, gekozen door het parlement, waakt over de naleving van de wetten door alle regeringsinstanties, ambtenaren en burgers. Hij benoemt alle officieren van justitie.
MUNTEENHEID
De munteenheid is de lev (meervoud: leva). De waarde ervan is ruim f3,— , ca. 45 BF.
FINANCIËN
De begroting is in het algemeen in evenwicht en beweegt zich tussen 3000—4000 mln. leva.
ONDERWIJS
Het analfabetisme is praktisch verdwenen. Het onderwijssysteem is conform aan dat van de USSR. De leerplicht loopt tot 16 jaar. Vooral aan het beroepsonderwijs wordt grote aandacht besteed. Per jaar verlaten gemiddeld 35000 leerlingen de middelbare beroepsscholen. Het land telt drie universiteiten, nl. te Sofia, Plovdiv en Varna.
DEFENSIE
De landmacht bestaat uit 8 gemotoriseerde infanteriedivisies en 5 tankdivisies. Er zijn 2250 tanks (vooral T-34, van Russische herkomst). De totale sterkte bedraagt 120000 man. De veiligheidspolitie telt 45000 man. De vloot bestaat uit 2 onderzeeboten, 2 fregatten, 12 torpedoboten, 24 mijnenvegers en nog andere vaartuigen. Personeel: 9000 man.
De luchtmacht heeft ca. 275 door de USSR gebouwde vliegtuigen. Personeel: ruim 20000. [drs.G.de Rijk]
LITT. A.Beskov, Volksrepublik Bulgarien. Natur und Wirtschaft (1960); H.Siegert, Bulgarije (Ned. vert. 1965).
CULTUUR ALGEMEEN
Bulgarije maakt deel uit van een gebied waar vanouds zeer uiteenlopende culturen op elkaar botsten, elkaar beïnvloedden en aflosten; Europa, Klein-Azië, het Donaugebied en de landen rond de Egeïsche Zee droegen in belangrijke mate bij tot de vorming van de Bulgaarse kunst en cultuur. Het grootst was de invloed van Byzantium, vooral nadat het land tot het christendom was overgegaan (9e eeuw). De Turkse invloed bleef beperkt tot de volkskunst.
LITT. B.Filov, Geschichte der bulgarischen Kunst (2 dln. 1932—33); D.P.Dimitrov, Bulgaria, land of ancient civilisations (1961); M.Bicev, Architecture en Bulgarie (1961); Kunstschatze in buig. Museen und Klöstern, cat. tent. Essen (1964).
BEELDHOUWKUNST
De vroege Bulgaarse beeldhouwkunst had uitsluitend een dienende functie en beperkte zich tot het versieren met reliëfs van kerken en paleizen. Grote invloed ging uit van de religieuze decoratieve sculptuur zoals die zich gedurende de 9e en 10e eeuw in Konstantinopel (het huidige Istanbul) had ontwikkeld: ook in Bulgarije werden de kapitelen bijna uitsluitend versierd met aan de plantenwereld ontleende motieven. Er werd echter een verbinding gelegd met de ornamentiek van het Oosten, m.n. de Perzische. In Preslav, de tweede hoofdstad van het Bulgaarse Rijk, werden de plantenornamenten vervangen door geometrische figuren en soms door hele scènes met dierfiguren, waaronder leeuwen en griffioenen.
Ook de houtsnijkunst en de metaalbewerking stonden oudtijds vooral in dienst van de kerk. Op deuren en houten plafonds, hoekbeslagen en voorwerpen voor gebruik bij de eredienst zoals altaarkruizen, processiekruizen en patenen, komen vaak dezelfde motieven terug als bij de steensculptuur. Evangelieboeken werden meestal beslagen met in goud en zilver gedreven voorstellingen, waaronder de kruisiging, de afdaling ter helle of andere heilsgeschiedenissen, vaak omzoomd met de figuren van de twaalf apostelen en de symbolen van de vier evangelisten. De stijl komt sterk overeen met die van monumentale schilderkunst en iconenschilderkunst.
De iconostasen, vooral die uit de 17e en 18e eeuw, werden rijkelijk versierd met houtsnijwerk. Van belang zijn ook de gouden en zilveren beslagen van iconen (risa). Deze bedekken soms de gehele figuur van de afgebeelde, met vrijlating slechts van het gezicht. Zij zijn meestal versierd met plantenmotieven of afbeeldingen van heiligen.
De profane beeldhouwkunst kwam pas in de 20e eeuw tot ontwikkeling. Stilistisch loopt de modernere sculptuur uiteen van een streng classicisme tot een meer beweeglijk impressionisme. Realistische boeren- en arbeidersgroepen ontstonden vanaf 1925. Een van de belangrijkste moderne beeldhouwers in Bulgarije was Ivan Lasarov (18891952); voorts J.Funev (*1900) en de jongere V. Minekov. Internationale bekendheid geniet de in Bulgarije geboren J.Christo (*1935).
SCHILDERKUNST
De oudst bekende monumentale schilderkunst stamt uit de 7e eeuw (muurschilderingen in de Rode Kerk te Perustica). In deze periode werden echter de meeste kerken, evenals de paleizen, nog versierd met beschilderde, geglazuurde keramiekplaten (icoon van de H. Theodoros uit het klooster Patleina bij Preslav) en mozaïekincrustaties. De muurschilderkunst werd echter pas op grote schaal toegepast onder het Byzantijns bewind (1018—1185): schilderingen in de kerk van de H. Georgios te Sofia en fresco’s in de grafkerk van het klooster Petritzos in Backovo (1083). Ook in een volgende fase bleven het belerend karakter en de esthetische opvattingen van de Byzantijnse schilderkunst behouden.
De monumentale schilderkunst bereikte haar hoogtepunt tussen de 12e-14e eeuw, tijdens het Tweede Bulgaarse Rijk. Er bestonden toen twee richtingen: de school van Tarnovo (officieel en streng van karakter) en de Westbulgaarse school (volks van aard, vrijer in keuze en in behandeling van onderwerpen). Typische voorbeelden van de eerste richting treft men aan in de kerk van Bojana; op de wanden van de kloosterkerken van Tarnovo (thans: Veliko Tarnovo) werden meestal portretten van heremieten en voorstellingen van het hiernamaals aangebracht. De kerk van de Veertig Martelaren bevat een beeldkalender van 365 voorstellingen met betrekking tot heiligen die dagelijks gedurende het kerkelijk kalenderjaar worden herdacht. Karakteristiek voor de Westbulgaarse school met haar krachtige realistische stijl zijn de muurschilderingen in de kloosterkerk van Zemen (1346) en de fresco’s in de rotskerken bij Ivanovo (district Roesse) uit de 13e—14e eeuw. OOK de profane schilderkunst beleefde een bloeiperiode: in de paleizen van vorsten en bojaren (de adel) werden taferelen van o.m. historische en mythologische aard aangebracht.
Ook nadat Bulgarije door de Turken veroverd was (1396) bleef de muurschilderkunst zich in Byzantijnse traditie ontwikkelen, b.v. in de kerken van de H. Bimitar in Bobosevo (1488), in de kloosters van Dragalevci (1476) en Kremikovtsi (1493) en vooral in de kerk van de H. Petka te Sofia (15e eeuw).
In de 16e eeuw oriënteerden de schilders zich meer op het westen, speciaal op Italië (fresco’s in het klooster van Pagonovo, de Kruisiging (1602) in de kloosterkerk van Karlukovo). De grootste invloed ging echter uit van de schilderschool op de Athos. De rol van de monumentale schilderkunst werd in de loop van de 15e en 16e eeuw overgenomen door die van de iconen. Een korte opbloei beleefde zij nog in de 19e eeuw, evenwel zonder de overtuigingskracht van de middeleeuwse voorbeelden. Naast de religieuze thema’s gingen langzaam ook meer profane onderwerpen een rol spelen in de schilderkunst. Grote invloed ging uit van de Franse rococo, vooral in de ornamentiek, en van de oude Duitse schilderkunst (Cranach, Grünewald).
Een aantal schilders kwam in de 19e eeuw voort uit door de iconenschilders geleide scholen. Belangrijk was als portretschilder Christo Zachari Zograph (1810— 53). Sommigen, o.a. Christo Dimitrov (1823—78), trokken naar Wenen dat toen voor de Bulgaarse kunstenaars als het centrum van nieuwe ideeën fungeerde. Velen studeerden aan academies te München, Florence en Sint-Petersburg. Nikola Pavlovitsj (1825-94) was portrettist en historieschilder, Christov Zokev (1847-83) en D.Dobrovits (1816-1905) waren voornamelijk landschapschilders.
In 1896 werd, door toedoen van de schrijverdichter Velichkov, die tevens minister van Onderwijs en Opvoeding was, de Staatsacademie voor Beeldende Kunsten te Sofia geopend. Invloed werd ondergaan van het Europees realisme van o.a. Millet, Courbet en Leibl. Tot de jongere schilders behoorden o.a. Ivan Mirkvichka (1856-1938), J. Vesin (1860-1915), A.Mitov (1862-1930) en I. Angelov (1864-1920).
In het begin van de 20e eeuw begon naast het academisme de invloed van het Franse impressionisme door te dringen (Monet, Pissarro, Cézanne, Van Gogh). Academisch-classicistisch waren nog Nikola Michailov (1876-1960), aanvankelijk beïnvloed door Franz von Stuck, Stefan Ivanov (1875-1951) en Athanas Michov. Impressionist was de schilder van architectuur en stadsgezichten Nikola Petrov (1881-1916).
Na de Balkanoorlog en de Eerste Wereldoorlog richtten vooral de jongeren zich op de eigen nationale verworvenheden en kwamen reeds elementen voor die vooruitgrijpen op het socialistisch realisme (Ivan Milev, 1897-1927, Vladimir Dimitrov, ‘De Meester’, 1882-1960). Vooral in de jaren dertig begonnen de sociaal-kritische thema’s de beeldende kunsten te beheersen (Nenko Balkanski, *1902). Het Italiaans futurisme had invloed op Ivan Nenov (*1902) en verwantschap met het fauvisme en later de nieuwe zakelijkheid vertoonde Kiril Zonev (1896—1961). Na 1946 (vestiging van de Volksdemocratie) bleef de schilderkunst staan in het teken van het figuratieve, met als onderwerpen de revolutie, partizanenstrijd, industrialisering, arbeiders; schilders o.a.: Christo Donkov (*1935), Petar Kolev (*1926), Boris Ivanov (*1904), Ilija Petrov (*1903).
LITT. A.Grabar, La peinture religieuse en Bulgarie (1928); D.Panajotova, Die bulgar. Monumentalmalerei im 14. Jahrh. (1966); A.Boschkov, Monumentale Wandmalerei Bulgariens (1969); A. Boschkov, Die bulgar. Malerei von dem Anfängen bis zum 1
9. Jahrh. (1969).
ICONEN
Onder Boris I vond de icoon, na de proclamatie van het christelijk geloof tot staatsgodsdienst (865), ingang; uit de 10e eeuw stammen iconen bestaande uit een aantal beschilderde en geglazuurde keramiekplaten. In de 13e en 14e eeuw vond zowel import van iconen, vooral uit Byzantium, als export van Bulgaarse iconen plaats (La Sainte Face de Laon uit Tarnovo, begin 13e eeuw, via Rome in 1249 naar Frankrijk gekomen; kathedraal te Laon). Onder het Turkse bewind werd pas in de 17e eeuw aan de Bulgaren toegestaan nieuwe kerken te bouwen; een belangrijk iconenschilder, tevens bouwmeester, was de monnik Pimen (eerste helft 17e eeuw), die in de leer was geweest op de Athos. Bulgarije beleefde ca.1750 en gedurende de eerste helft van de 19e eeuw een nationale renaissance. Architectonisch gecompliceerde, uit hout gesneden iconostasen ontstonden en de grote vraag naar iconen leidde tot het ontstaan van een aantal schilderscholen, o.a. te Trjavna, Samokov en Bansko. De oude iconografische traditie werd voortgezet; bepaalde details, vooral in de ornamentiek, vertonen echter ontleningen aan de Westeuropese barok en rococo.
Op grote schaal werden ook huisiconen vervaardigd voor eenvoudige iconostasen of voor ophanging tegen de muur. Een aparte categorie vormden de vermanende of belerende iconen (ontstaan begin 17e eeuw) die in het algemeen produkten van volkskunst zijn.
BOEKVERLUCHTING
Uit de 14e eeuw zijn talrijke met miniaturen versierde handschriften (liturgische, hagiografische, historische, avontuurlijke) bewaard gebleven. Uit de litteraire school van Tarnovo stammen o.a. het Evangeliarium van tsaar Ivan Alexander (1356, British Museum, Londen), met 366 miniaturen, en een kopie van de Kroniek van Constantijn Menasses (1345, Biblioteca Vaticana, Rome) met 109 miniaturen. In Tarnovo werkten ook uiterst bekwame kalligrafen. De teksten, gesteld in het sierlijke Bulgaarse schrift, werden door hen versierd met vignetten en initialen bestaande uit een ingewikkeld vlechtwerk van geometrische ornamenten, planten- en dierenmotieven. De handschriftverluchting vertoont duidelijke stilistische overeenkomsten met de monumentale schilderkunst uit die tijd.
GRAFISCHE KUNSTEN
Vóór de 19e eeuw werden de grafische kunsten praktisch alleen binnen de kloosters beoefend. Naast de eigen produktie werden vooral kopergravures betrokken uit het buitenland, m.n. uit Moskou en Wenen. De voorstellingen waren meestal van religieuze aard. In de 19e eeuw stonden de kloosters van Trojan en Rila bekend om hun grafisch werk. In Trojan waren na 1818 werkzaam Filoteas en Leonti Rus, in Rila o.a. Sofroni en Gerasim.
Hun prenten, die getuigen van een nieuw en meer modern kunstgevoel, werden via pelgrims en reizigers over het hele land verspreid. Tot de belangrijkste 20e-eeuwse grafische kunstenaars behoren A.Bosjinov (*1878), B.Angelusjev (*1902), V.Stajkov (*1906) en M.Bechar (*1919).
Bosjinov en Angelusjev vertegenwoordigen de stroming van het ‘kritisch realisme’. Duidelijk geïnspireerd op de volkskunst zijn de houtsneden van V. Sachariev (*1895).
VOLKSKUNST
De volkskunst in Bulgarije heeft altijd een duidelijk nationaal karakter gedragen, ondanks een sinds het eind van de 19e eeuw steeds toegenomen verwestersen van de hele Bulgaarse cultuur. Bekend werden de met geometrische figuren en met bloemmotieven geborduurde stoffen, de wollen tapijten en de wandkleden van vlas. Vanouds staat ook de houtsnijkunst op een zeer hoog niveau. Deuren, kasten en plafonds, iconostasen en preekstoelen zijn vaak met ornamenten overladen. In de metaalbewerking vallen de gouden en zilveren sieraden, soms versierd met rijk filigraanwerk, op. Veel voorkomende motieven zijn de rozet, de voluut en de bloemrank met daarin vogels. Ook Turkse invloeden zijn in de ornamentiek aan te wijzen, zowel bij de metaalbewerking als in de klederdrachten.
Keramische produkten zoals kruiken en schotels zijn overwegend bedekt met geelgroene en bruine glazuren. De versiering bestaat veelal uit ingekerfde patronen: gestileerde planten en bloemen, zigzaglijnen en spiralen.
LETTERKUNDE
De Oudbulgaarse letterkunde (800-1762) bestaat hoofdzakelijk uit godsdienstige geschriften die uit het Grieks vertaald werden. Ze zijn geschreven in het Oudbulgaars, ook wel Oudkerkslavisch (zie Kerkslavisch) genaamd. Deze taal werd pas in de 18e eeuw door het Nieuwbulgaars vervangen. De ongeveer 50 preken van Kliment Ochridski (ca.840-916), een leerling van de Slavenapostelen Kyrillos en Methodios, gelden als het begin van de oorspronkelijk Bulgaarse letterkunde. Tijdens het grootste gedeelte van de Turkse bezetting (1396—1878) verkeerde de Bulgaarse letterkunde in verval. Wel bestond er sinds de 14e eeuw een uitgebreide volkslitteratuur, waarvan de antiTurkse partisanenliederen (chajdusjki pesne) het bekendst zijn. De eerste optekeningen dateren uit de 18e eeuw.
In 1762, nog tijdens de bezetting dus, vormt de Geschiedenis van de Bulgaarse Slaven van de monnik zie Paisi Chilendarski (ca.1722—98) de aanvang van de hernieuwde ontwikkeling van de Bulgaarse letterkunde. De eerste periode van deze Nieuwbulgaarse letterkunde, ook wel Bulgaarse renaissance genoemd (1762—1878), had weinig gemeen met de Westeuropese renaissance, omdat ze een godsdienstig en patriottistisch karakter had. Haar hoofddoel was het volk aan te vuren tegen de Turkse onderdrukkers en de kuipende Griekse geestelijkheid. In 1806 werd het eerste boek in het Bulgaars gedrukt, een godsdienstig werk van Sofronios, bisschop van Vratsa en een volgeling van Chilendarski. In 1835 volgde de eerste Bulgaarse grammatica door Neofit Rilski. De belangrijkste dichter uit deze periode en tevens de eerste Bulgaarse dichter van enige betekenis was Petko Slavejkov.
Van groter formaat en nog steeds beschouwd als een nationale dichter, is Christo Botev, die niet alleen de Bulgaren door zijn lied in de strijd tegen de Turken aanvuurde, maar ook de liefde van het boerenmeisje voor de partisaan en de schoonheid van het Bulgaarse landschap bezong. Het bekendste strijdschrift voor de Bulgaarse ‘wedergeboorte’, Zwervend door het woud (1857), was van de hand van Georgi Rakovski. Het proza had een eerste vertegenwoordiger van belang in Ljoeben Karavelov. Het Bulgaarse drama nam een aanvang met het stuk van Vasil Droemev: Ivanko, de moordenaar van Asen I (1872).
De bevrijding van de Turken (1878) vormde een breukpunt in de Bulgaarse geschiedenis. Tot 1896 stond de Bulgaarse letterkunde in het teken van de nationale bewustwording. Het voornaamste thema was de gevoerde vrijheidsstrijd. De belangrijkste vertegenwoordiger van deze periode is dichter-prozaïst Ivan zie azov. Zijn Onder het juk (1890) werd de bekendste roman in de Bulgaarse litteratuur. Hij beschreef hierin de mislukte opstand van 1876.
Enigszins terzijde staat het satirisch werk van Aleko Konstantinov (1863-97). Vertegenwoordiger van de populisten, die verheffing van het Bulgaarse platteland nastreefden, was Todor Vlajkev.
Tussen 1896-1919 zou Bulgarije meegesleept worden in drie oorlogen. In de letterkunde werd deze tijd gekenmerkt door modernisme en individualisme, gepaard met pessimisme. De schrijvers waren intellectueel en internationaal georiënteerd. De litteraire activiteiten waren voor een groot deel geconcentreerd rond het tijdschrift Misel (Gedachte). Stojan Michajlovski kritiseerde in zijn zwartgallig werk de opkomende burgerij. Koel, gekunsteld en intellectualistisch was de poëzie van Pentsjo Slavejkov, waarvan het onvoltooide Bloedige lied het bekendste is.
In zijn werk en opvattingen was Slavejkov een voorloper van het Bulgaarse symbolisme. Dit geldt eveneens voor de dichter-dramaturg Pejo Javorov, van wie enkele toneelstukken tot de bekendste van de Bulgaarse litteratuur behoren. Het Bulgaarse symbolisme begon in 1905 met het gedicht De nieuwe dag van Teodor Trajanov (1882— 1945), die tevens de belangrijkste vertegenwoordiger ervan werd. Verder behoorden ertoe Demco Debeljanov (1887-1916), Kiril Christov en Ljoedmil Stojanov. Tot het proza van deze periode behoren de bijtende naturalistische verhalen van Georgi Stamatov en de psychologische romans en toneelstukken van Anton Strasjimirov.
De periode van 1919-44 was in de letterkunde een tijd van ideologische niet-gebondenheid. De activiteiten concentreerden zich rond het tijdschrift Zlatorog (Gouden hoorn). De belangrijkste prozaschrijvers van de periode waren Elin-Pelin en Jordan Jovkov. De eerste schreef realistische verhalen over het plattelandsleven vol psychologisch detail, de laatste naast romans en verhalen ook toneelstukken, waarvan sommige over het oorlogsgebeuren. Andere schrijvers waren Georgi Rajtsjev (1882-1947) met cynische verhalen vol geweld en hartstocht, Tsjoedomir (1890-1967) met komische verhalen in een levendige stijl, Vladimir Poljanov (1899) met bizarre en mysterieuze verhalen en Konstantinov (1890), bekend om zijn reisverhalen. In Zlatorog publiceerden ook de dichteressen Dora Gabe (*1886) en ElisavetaBagrjana (*1893).
Poëzie met een symbolistische inslag treft men in het werk van Nikolaj Liliev (1885-1960) en Geo Milev (1895—1925). Communistische dichters uit deze tijd waren C.Smirnenski (1898-1923), N.Vaptsarov (1909-42) en A.Raztsvetnikov (1897-1951). Communist is ook de romanschrijver G.Karaslavov. Na 1944 ontwikkelde de Bulgaarse letterkunde zich in socialistisch-realistische richting. Prozaschrijvers van naam zijn o.a. Emilian Stanev (*1907) en Nikolaj Hajtov (*1919).
LITT. G.Hateau, Panorama de la litt. bulgare contemporaine (1937); C.A.Manning en R.SmalStocki, The history of modern Bulg. literature (1960); W.R.Veder (red.), Meesters der Buig. vertelkunst (1971; bloemlezing); C.A.Moser, A history of Bulg. lit. (1972); R.Detrez (red.), Ik bemin u mevrouw (1974; bloemlezing Bulgaarse poëzie).
GESCHIEDENIS PREHISTORIE
De oudste bewoning van Bulgarije dateert uit het Paleolithicum. Vooral het onderzoek van grotten heeft gegevens over deze periode opgeleverd. Bekend zijn de opgravingen in de grot van Bacho Kiro, waar twee lagen uit het Moustérien werden af gedekt door één uit het Aurignacien.
In het Neolithicum ontstonden de tells, woonheuvels, waarvan er meer dan 400 bekend zijn. Van de talrijke onderzoekingen werden die te Karanovo zeer bekend. Hier werden zeven bewoningsfasen onderscheiden, die een goed inzicht geven in de ontwikkeling van de architectuur van de lemen huizen, van het veelal beschilderde aardewerk, van de sieraden en ook van het begrafenisritueel. De vroege bewoners van Bulgarije waren boeren die tarwe, spelt en gerst verbouwden; ook de visvangst speelde een rol (zie Vinćacultuur, Boiancultuur, Gumelnitzacultuur).
In de kopertijd werden versterkte nederzettingen gebouwd. Tegen het einde van de bronstijd en in de ijzertijd speelden de Thraciërs een rol in de prehistorie van Bulgarije. Zij bouwden dorpen en steden; hun doden werden onder grote grafheuvels begraven, soms vergezeld van gouden serviezen en van uit Griekenland geïmporteerd aardewerk.
LITT. D.P.Dimitrov, Bulgaria, land of ancient civilizations (1961).
TOT DE VESTIGING VAN HET OSMAANSE GEZAG (1393)
De Bulgaren waren een Turks volk dat gedurende de 6e eeuw in Zuid-Rusland woonde en onderhorig was aan de Avaren. Begin 7e eeuw bevochten de Bulgaren hun zelfstandigheid. Onder hun vorst Kovrat verbonden zij zich in 635 met het Byzantijnse Rijk. In de tweede helft van de 7e eeuw werden de Bulgaren onder de voet gelopen door de Chazaren. Dientengevolge verlieten de meeste Bulgaren Zuid-Rusland. Een deel trok noordwaarts en stichtte daar het rijk der Wolgabulgaren, terwijl een ander gedeelte onder leiding van Asparoech (642—702) de Donaudelta, de Dobroedsja en het noordoosten van het huidige Bulgarije in beslag nam.
In dit gebied was de Griekse en Romeinse bevolking enkele decennia tevoren verdrongen door Slaven. De dunne bovenlaag van de Bulgaarse veroveraars werd geassimileerd, zodat Bulgaren de aanduiding werd van een Slavische bevolking. De vm. Romeinse prov. Moesia, die de kern vormde van wat nu Bulgarije is, werd onderworpen. De oorspronkelijke Bulgaarse adel, de bojaren, verzette zich het meest tegen assimilatie met de Slaven, maar de khan wist die elite met behulp van de Slavische dienstadel aan zijn gezag te onderwerpen.
Khan Kroem (802—814) veroverde het gebied ten oosten van de Tisza (Oost-Pannonië). Hij streed met succes tegen de Franken en Byzantijnen. Zijn opvolger Omoertag (814—831) sloot vrede met het Byzantijnse Rijk en bewaarde deze, waardoor Bulgarije toegankelijk werd voor de culturele en godsdienstige invloed van de Grieken. Bij de kerstening van Bulgarije deed zich de rivaliteit tussen Rome en Byzantium gelden. Khan Boris I (853-889) werd grieks-orthodox en stelde een centraal despotisch bewind in. De pogingen van weerspannige bojaren om het heidendom en hun oude decentralistische clansysteem te herstellen, werden op hardhandige wijze onderdrukt.
Onder Boris’ zoon Simeon I (893—927) werd Bulgarije in vrij sterke mate vergriekst. Zowel wat de militaire macht als het culturele leven betreft, vormde Simeons regering een bloeiperiode. De jarenlange oorlogen die hij niet alleen tegen Byzantium, maar ook tegen Hongaren, Kroaten en Serven voerde, putten het land uit. Na Simeon raakte de interne stabiliteit van Bulgarije ondermijnd, hetgeen vooral tot uiting kwam in de populariteit van de ketterse sekte der bogomielen.
De grenzen van Bulgarije bleven sterk in beweging. Onder Simeon ging het gebied ten noorden van de Donau verloren, terwijl Servië (dat toen veel zuidelijker was gelegen) aan Bulgarije werd toegevoegd. Onder Simeons zwakke opvolger tsaar Peter (927969) kreeg Bulgarije een eigen patriarch, een concessie die Konstantinopel kon doen, nu het Bulgaarse rijk door twisten verscheurd was. In 967 en 968 veroverde de Russische vorst Zvjatoslav Oost-Bulgarije, waarna hij het veld moest ruimen voor de Byzantijnse troepen. Het Bulgaarse patriarchaat ging verloren. In West-Bulgarije, Macedonië, handhaafde zich nog een tsarenrijk, dat van 101419 door de Byzantijnse troepen veroverd werd.
De Byzantijnse keizer Basileios II voerde die campagne met grote wreedheid, wat hem de bijnaam Bulgaroktonos (Bulgarendoder) bezorgde. De Bulgaarse boeren werden tot lijfeigenen gedegradeerd. Velen van hen sloten zich aan bij de bogomielen en er braken enkele boerenopstanden uit (1040-41 en 1072-73), die werden onderdrukt. Nadat deTurkse Seltsjoeken Klein-Azië hadden veroverd (1071), onderging het Byzantijnse Rijk een ernstige verzwakking, die nog toenam door de invallen van steppenvolken en door de kruistochten (zie Byzantijnse Rijk).
In 1185 kwam het opnieuw tot een opstand tegen Byzantium. De rebellen kregen steun van de Vlachen en van het nomadenvolk der Koemanen. De Byzantijnen werden verslagen, zodat Bulgarije weer zelfstandig werd. Vorst Kalojan (1197-1207) verwierf de koningskroon van paus Innocentius III, wat een beloning was voor het herstel van de Bulgaarse kerkelijke banden met Rome. In hetzelfde jaar (1204) werd het Byzantijnse Rijk veroverd door de kruisvaarders. Onder Ivan n Asen (1228-41) maakte Bulgarije zich weer los van Rome.
Ivan noemde zich keizer, nadat hij erin was geslaagd om Thracië, Epirus, Macedonië en Albanië te annexeren. Na zijn regering viel Bulgarije ten prooi aan invallen van de Mongolen en opstanden, die vooral van de adel en de bogomielen uitgingen. Dientengevolge hadden de Osmaanse Turken weinig moeite met Bulgarije, dat zij in 1393 vrijwel helemaal hadden veroverd.
ONDER TURKSE HEERSCHAPPIJ (1393-1878)
De Turken noemden het Bulgaarse kernland Roemelië. Dit woord is afgeleid van Rhomaeërs, de officiële term voor Byzantijnen. De christelijke onderdanen van het Turkse rijk werden verenigd in de Roem-millet (= Romeinse natie), waarvan de Griekse patriarch de hoogste vertegenwoordiger werd. De Turken lieten toe dat het kerkelijk leven in Bulgarije sterk vergriekste. De Griekse geestelijken traden tevens op als belastinginners, waarbij zij vergezeld werden door Turkse gendarmes. Dientengevolge werd de Griekse clerus gehaat onder de Bulgaarse dorpelingen.
De Bulgaarse schrijftaal raakte in verval. Wat er van de Bulgaarse cultuur nog overbleef, werd vooral in enkele kloosters en door dorpsgeestelijken geconserveerd. De hogere geestelijkheid in Bulgarije was vrijwel uitsluitend Grieks geworden.
De Turkse verovering betekende het einde van de Bulgaarse adel. Slechts het kleine aantal bojaren dat tot de islam overging kon zijn landgoederen behouden. De anderen werden gedood of vluchtten. Een groot deel van de grond werd verdeeld in militaire lenen (spahilaks), waarvan de houders (spahis) krijgsdienst moesten verrichten. De boeren op de spahilaks waren in feite bezitters van de door hen bewerkte grond, al moesten zij een deel van hun inkomsten aan de spahis afstaan en een hoofdelijke omslag betalen. Tot de 17e eeuw betaalden de Bulgaarse boeren onder het Turkse bestuur minder belastingen dan zij indertijd aan hun inheemse meesters hadden afgedragen.
Na twee eeuwen Turkse overheersing begon het Turkse bestuursapparaat zijn greep op de plaatselijke heren te verliezen; het voormalige keurcorps der Janitsjaren plunderde herhaaldelijk de dorpen. Tegen het einde van de 18e eeuw was het noordoosten van Bulgarije enkele decennia van het Turkse rijk afgescheiden. Dit was het werk van een weerspannige gouverneur, na wiens dood (1808) het Turkse gezag werd hersteld. Gedurende vrijwel de gehele Turkse overheersing waren er mannen, de Haidoeken, die hun dorpen verlieten om in benden georganiseerd tegen de Turken te vechten. Nadat Griekenland zich in 1829 grotendeels van het Turkse rijk had afgescheiden, kreeg het Turkse bestuur steeds meer de neiging om de Griekse invloed in Bulgarije terug te dringen. In 1856 werd de kerkelijke belastinginning afgeschaft en in 1858 viel het spahilakstelsel uiteen. In 1870 kreeg Bulgarije een eigen kerk, het exarchaat van Bulgarije.
Sinds het einde van de 17e eeuw was het Turkse rijk aan afbrokkeling onderhevig, een proces dat pas laat consequenties kreeg voor Bulgarije, aangezien het tot de 19e eeuw een kerngebied van de Turkse staat vormde. In 1876 brak er een opstand uit tegen de Turken, die daarop hun toevlucht namen tot drastische onderdrukkingsmaatregelen. In 1877 kwam Rusland tussenbeide. Het versloeg de Turken en legde hun de Vrede van San Stefano op. Daardoor ontstond een groot Bulgaars rijk, wat op verzet van Oostenrijk-Hongarije en Groot-Brittannië stuitte; beide mogendheden keerden zich tegen een Bulgarije dat als vazal van Rusland zou fungeren. Op het Congres van Berlijn (1878) werd Rusland genoopt om genoegen te nemen met een veel kleiner Bulgarije. Macedonië en Thracië gingen weer verloren, Noord-Bulgarije werd een vorstendom dat onder Osmaanse suzereiniteit bleef en Zuid-Bulgarije (Oost-Roemelië) kreeg binnen het Osmaanse rijk de status van autonome provincie met een christen als gouverneur.
DE BULGAARSE STAAT SINDS 1878
Op het Congres van Berlijn was besloten om een Russische commissaris met het voorlopige bestuur te belasten. Gedurende zijn negen maanden lange ambtstermijn moest hij de Nationale Vergadering (waarvan de meeste leden niet via verkiezingen werden aangewezen) een ontwerp-grondwet voorleggen en de keuze van een vorst voorbereiden. Het Russische overwicht op Bulgarije duurde veel langer, want bestuur en leger raakten grotendeels in handen van Russische ambtenaren en officieren. De grondwet (GW), die in 1879 werd aangenomen, viel verrassend liberaal uit, maar bleef lang een formaliteit, waarvan het doorgaans autoritaire staatsbestel zich in de praktijk weinig aantrok. Deze GW leek veel op de Roemeense, wat inhield dat de Belg. GW van 1831 als model fungeerde.
Het hield in dat een westers schema werd overgeplant naar een maatschappij waarin het niet kon functioneren. In 1900 bestond de bevolking van Bulgarije nog voor 76 % uit analfabeten. De snelle bevolkingsgroei, de geringe industrialisatie en de technische achterstand van de landbouw (nog in 1911 waren er vier keer zoveel houten als ijzeren ploegen) veroordeelden brede lagen van de bevolking tot armoede. Bovendien was de invoerbelasting tot 1894 dermate laag, dat het handwerk door buitenlandse industriewaren te gronde werd gericht. De plattelandsbevolking bejegende haar eigen overheid met hetzelfde wantrouwen dat zij vroeger jegens de Turkse machthebbers en de Griekse bisschoppen aan de dag had gelegd; een houding die werd bevorderd door de corruptie. In 1879 werd de 22-jarige Alexander I van Battenberg als vorst aangewezen.
Aanvankelijk had hij te kampen met een liberale oppositie, die zich verzette tegen de Russische inmenging. Toen Alexander de oppositie tegemoet kwam, verloor hij de steun van de Russen. In 1885 leidde een succesvolle opstand in Oost-Roemelië tot de vereniging met het vorstendom Bulgarije. Servië beantwoordde de uitbreiding van Bulgarije met een inval, maar het werd snel verslagen. Hoewel Alexanders populariteit door de verwikkelingen rond Oost-Roemelië was gestegen, slaagde Rusland erin om hem via een officierscoup ten val te brengen (1886). Hij werd in 1887 opgevolgd door Ferdinand van Saksen-Coburg (1887— 1918), die het bestuur aanvankelijk overliet aan de dictatoriaal regerende Stamboelow.
Na diens ontslag (1894) wist Ferdinand onder handhaving van de constitutionele vormen een persoonlijk bewind te vestigen. In 1908 profiteerde hij van de crisis rond Bosnië om de Turkse suzereiniteit over Bulgarije kwijt te raken en de tsarentitel aan te nemen. Het Bulgaars streven naar annexatie van Macedonië vormde het voornaamste motief voor de deelname aan de Balkanoorlogen (1912-13). Bulgarije werd verslagen en moest krachtens de Vrede van Boekarest (1913) zijn aanspraken op Macedonië grotendeels opgeven. Bovendien verloor het ZuidDobroedsja aan Roemenië en Oost-Thracië aan Turkije.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog schaarde Bulgarije zich in 1915 aan de zijde van de Centralen. Krachtens de Vrede van Neuilly (1919) verloor Bulgarije weinig gebied, maar de defensie werd sterk aan banden gelegd. Ferdinand trad af ten behoeve van zijn zoon Boris in (1918-43). Van 1919-23 werd Bulgarije geregeerd door de Agrarische Unie onder leiding van Stamboeliski. Doordat premier Stamboeliski toenadering tot Joegoslavië nastreefde, maakte hij zich gehaat bij de Macedonische terroristenorganisatie IMRO, die de Bulgaarse annexatie van Macedonië bleef nastreven. In 1923 verbonden de IMRO en de stedelijke burgerij zich tegen de regering-Stamboeliski en brachten deze ten val.
De premier werd ter dood gebracht. De Communistische Partij, die zich tijdens de coup afzijdig had gehouden, werd evenals de Agrarische Unie in de illegaliteit gedreven. De invallen van de IMRO in Joegoslavië en Griekenland brachten Bulgarije in een geïsoleerde positie ten opzichte van de andere Balkenstaten. De terreur van de IMRO duurde tot mei 1934, toen een militaire staatsgreep de Zvenogroep (zveno = schakel) aan het bewind bracht. Overste Georgijev vormde nu een militair kabinet, dat afrekende met de IMRO, diplomatieke betrekkingen aanknoopte met de USSR en de armoede van de boeren verzachtte door hun schuldenlasten te verminderen. Toen Boris ui ontdekte dat de Zvenogroep zijn prerogatieven wilde aantasten, bracht hij de regering-Georgijev ten val en vestigde een koninklijke dictatuur tot zijn dood (1943).
Tijdens de Tweede Wereldoorlog streed Bulgarije aan Duitse zijde, maar het onthield zich van oorlogvoering tegen de USSR. In sept. 1944 verklaarde de USSR de oorlog aan Bulgarije, dat snel capituleerde, aan geallieerde zijde ging meevechten en vervolgens door het Rode Leger bezet werd. De vestiging van de communistische heerschappij ging met veel terreur gepaard. Aanvankelijk werd Bulgarije nog geregeerd door een zogenaamd coalitiekabinet onder leiding van Georgijev. Diens leiderschap was formeel, omdat de Zvenogroep moest wijken voor de communisten, wier leider Dimitrov (als vm. secretaris-generaal van de Komintern) veel prestige genoot. De revolutie voltrok zich geheel naar Sovjetmodel.
Koning Simeon II (1943—46) werd afgezet. Pogingen om Bulgarije met Joegoslavië tot een federatie te versmelten, mislukten. In 1949 werd een van de prominentste leiders, Kostov, met enkele medestanders berecht en wegens ‘titoïsme’ tot de strop veroordeeld. In hetzelfde jaar stierf Dimitrov; zijn opvolger Kolarov overleed enkele maanden later. In 1950 kwam Tsjervenkov aan het bewind, die na Stalins dood (in het kader van de strijd tegen de ‘persoonscultus’) werd gedegradeerd. Hij werd in 1954 opgevolgd door Zjivkov, die in 1962 premier werd.
Een poging tot een staatsgreep door een groep hoge officieren werd in 1965 verijdeld. Zij werden beticht van een pro-Chinese houding. Zjivkov reageerde met het streven naar een nog nauwere verbondenheid met de USSR, wat tot uiting kwam in de nieuwe GW van 197
1. Hierin werd vastgelegd, dat de Bulgaarse politiek gebaseerd is op samenwerking met de USSR en de andere lidstaten van de ‘socialistische gemeenschap’. zie afb.
LITT. A.Hajek, Bulgarien unter der Türkenherrschaft (1925); I.Sakazov, Buig. Wirtschaftsgesch. (1929); S.A.Runciman, A history of the first Bulg. empire (1930); L.A.D.Dellin (red.), Bulgaria (1957); S.G.Evans, A short history of Bulgaria (1960); M.Macdermott, A history of Bulgaria, 1393-1885 (1962); D.Kossev en C.Christov, Buig. Gesch. (1963); J.F.Brown, Bulgaria under communist rule (1970); R.Hoddinot, Bulgaria in antiquity (1974).