o. (-blijven),
1. het verblijven op het land;
2. woning op het land naast de eigen woning, buitenplaats.
Onder buitenverblijven vallen o.a. vaste stenen tweede woningen, permanente stacaravans of tenthuisjes en tuinhuisjes in volkstuincomplexen. Na de Tweede Wereldoorlog is het bezit van buitenverblijven sterk toegenomen. In 1969 telde Nederland ca. 150000 buitenverblijven, voor 2000 is de prognose 1,2 mln., d.i. één per 4,5 gezin (Zweden telde in 1970 één vast stenen of houten buitenverblijf per vijf gezinnen). Ca. 15% van de stenen huizen is in het bezit van niet-Nederlanders. De eigenaren komen vooral uit de hogere beroepsgroepen, voor wie het buitenhuis als aanvulling op de eigen woning fungeert. Men heeft doorgaans weinig contact met de plaatselijke bevolking.
Het groeiend buitenverblijfbezit vormt een probleem vanuit het oogpunt van ruimtelijke ordening: buitenverblijven worden meestal gezet op plaatsen die ook bij uitstek geschikt zijn voor andere vormen van recreatie, m.n. dagrecreatie. Gepleit wordt voor stringenter beleid, o.a. in de vorm van de planning voor buitenverblijven in complexen en nabij in plaats van in natuurgebieden.
In de 17e—18e eeuw hadden veel rijke Amsterdamse kooplieden een speciaal voor hen gebouwd, groots opgezet buitenverblijf aan de Vecht of in Kennemerland.
Litt. Stichting Recreatie, De tweede woning (1969); H.S. Gazendam, Tweede woningen in Drenthe (1968); ANWB, Het kleine buitenverblijf (1969); M.de Hond en J.A. Koetsier, De tweede woning in Nederland (1970); Prov. Planol. Dienst Limburg, De tweede woning in Limburg (1970).