Ned. strafrecht tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Ned. regering in Londen geregeld in het Besluit Buitengewoon Strafrecht van 22.11.1943, aangevuld met het Besluit voor de Bijzondere Gerechtshoven en het Besluit Buitengewone Rechtspleging van 22.12.1943. Het was gericht tegen landverraders, andere misdadigers en sympathisanten van het nationaal-socialisme en hield in:
1. zuivering (administratief-rechtelijk, administratief recht);
2. tribunaal-rechtspraak (tuchtrechtelijk, tuchtrecht);
3. bijzondere rechtspleging (strafrechtelijke berechting). Anders dan in het gewone strafrecht, gold hier het legaliteitsbeginsel niet en was de doodstraf voor bepaalde delicten mogelijk. O.m. werd strafbaar
gesteld het opzettelijk blootstellen van een ander aan vervolging of bestraffing door de vijand (een misdrijf tegen de menselijkheid, als zodanig later in het Verdrag van Londen van 8.8.1945 geformuleerd). Voor strafbaarheid van dit misdrijf was vereist dat de vervolging door de vijand min of meer systematisch plaatsvond en dat het de (vijandelijke) overheid was die deze vervolging duldde of leidde. Er was geen hoger beroep mogelijk, wel cassatie bij de Bijzondere Raad van Cassatie. De bijzondere rechtspleging kenmerkte zich door onevenredigheid zowel in vervolgingsbeleid als straftoemeting (op beleidsniveau zijn alleen de Duitse autoriteiten Seyss-Inquart en Rauter berecht, het middenniveau is niet, het uitvoerdersniveau is wèl adequaat berecht).
LITT. C.F. Rüter, De Bijzondere Rechtspleging, symbool of alibi (1972).