m. (-manen), lid van de erfelijke hoogste stand van de Indische samenleving, de geestelijke adel.
Als zodanig zijn de brahmanen de kenners en hoeders van de veda en de beoefenaars van de wetenschappen die met deze heilige overlevering in verband staan (taalkunde, dichtkunde, sterrenkunde, rechtsgeleerdheid, ritus enz.). De brahmanen gelden als de vertegenwoordigers van het ’brahman op aarde. Zij alleen zijn bevoegd de veda te doceren en vedische offerplechtigheden te leiden. De meesten zijn echter geen priesters. Een van hun uiterlijke onderscheidingstekenen is het gewijde snoer (upavita), dat zij gewoonlijk over de linkerschouder en onder de rechteroksel dragen. Door de plechtigheid ter gelegenheid van de toelating tot de studie van de veda, waarbij hun o.a. dit snoer wordt omgehangen, worden zij ‘voor de tweede maal geborenen’.
LITT. D.D. Karve, The new brahmans (1963); J.C. Heesterman, Spel der tegenstellingen (1964).