(bonsde, heeft gebonsd),
1. hevig (iemand met de vuist) kloppen: op een deur bonzen, om ze geopend te krijgen; met zware schokken of stoten ergens tegenaan komen: het schip bonsde op de klippen; tegen de muur, tegen iemand (aan) bonzen; op de grond -, met doffe slag neer komen;
2. (overg.) ruw werpen;
3. onstuimig kloppen, ]agen: zijn hart bonsde ervan;
4. (van zware, doffe geluiden) dreunen, galmen, bommen.