[Jap. bonsö zie bo-si, meester der wet], m. (-n), in Japan gebruikte benaming voor de hogere boeddhistische priesters, die in de 16e-17e eeuw grote invloed hadden.
In West-Europa werd bonze een scheldwoord voor machtige, maar hypocriete geestelijken, later voor machtige partij- of vakbondsfunctionarissen.