v. (ook: boltrigonometrie), tak van de wiskunde, waarin de onderlinge betrekkingen tussen de hoeken en zijden van een boldriehoek onderzocht worden.
Bij de boldriehoeksmeting zijn het eenvoudigst die betrekkingen bij de rechthoekige boldriehoek, die het eerst voorkomen bij de astronoom Ptolemaios (2e eeuw n.C.). De Arabieren beoefenden de trigonometrie van de rechthoekige boldriehoek verder. In het Westen kwam zij met Regiomontanus (1436—76) en Rhaeticus (1514—76) in gebruik. Men heeft hier zes betrekkingen tussen zijden en hoeken van de rechthoekige boldriehoek, die samengevat werden door Napier (1550—1617) en C.von Wolff (1679—1754); deze samenvatting heet nog steeds de regel van Napier. De scheefhoekige boldriehoeksmeting treedt bij de Arabieren op, o.a. bij Aboel Wafa, dan bij Regiomontanus en zijn opvolgers, ook bij astronomen als Copernicus en Tycho Brahe. Systematisch werd de boldriehoeksmeting in haar geheel ontwikkeld door Vieta (1540—1603); van hem dateert in wezen de huidige behandeling.
Latere mathematici, vooral Euler, Gauss, Delambre en Mollweide, gaven nog belangrijke bijdragen, die ook in de meeste leerboeken zijn opgenomen. De boldriehoeksmeting vindt toepassing in die wetenschappen, waar alleen sprake is van richtingen, o.a. in de kristallografie en vooral in de sterrenkunde. Zie goniometrie.