v./m. (-en),
1. elk van een stel gepaarde (ijzeren) banden of beugels die om voeten en polsen van gevangenen gelegd worden: in boeien slaan, sluiten, klinken, kluisteren; zijn boeien slaken, verbreken, afschudden;
2. (Indonesië) gevangenis: de cipier van de te Malang;
3. (heraldiek) een dwars gelegde staaf met een half kringvormig ijzer aan elk einde;
(fig.) al wat de vrijheid van beweging belet of belemmert: band: de wintervorst heeft de wateren in boeien geslagen; een volk in boeien, een geknecht volk; gouden boeien, rijkdom en aanzien die iemand met zijn vrijheid gekocht heeft.