v., leer van de wisselwerking tussen de diverse bodemsoorten en de daarin levende hogere en lagere organismen.
Het leven in de grond speelt zich voor het grootste deel af in de bovenste 30 cm van het profiel. Bestudeerd worden de volgende groepen organismen: micro-organismen (schimmels, bacteriën, actinomyceten, protozoën, algen, virussen en bacteriofagen), planten (plantewortels) en de bodemfauna. De laatste groep vertoont ook een opmerkelijke diversiteit, zoals mieren, duizendpoten en miljoenpoten, loopkevers, oorwormen, pissebedden, slakken, regenwormen, springstaarten, enchytreeën en mijten, maar ook grote holbewonende dieren als konijnen, vossen en dassen. Sommige dieren brengen hun hele leven in de grond door, zoals de mieren, wormen en sommige mijten, terwijl andere slechts een deel of een bepaalde cyclus van hun leven in de grond doorbrengen, b.v. insektelarven zoals emelten, ritnaalden en engerlingen.
Een verticale stratificatie van de populatie is karakteristiek voor het bodemleven, en is (waarschijnlijk) een afspiegeling van de verdeling van de voedselvoorraad in de grond (plant- en dierresten).
Een goed functioneren van het bodemleven is van het allergrootste belang voor de mineralisatie van organisch materiaal, d.w.z. voor de recycling van plantevoedende stoffen die in (dood) plantaardig of dierlijk materiaal zijn vastgelegd. Zij zorgen ervoor dat de kringlopen van de elementen, die voor het leven op aarde van belang zijn, in stand blijven. De belangrijkste kringlopen zijn: de koolstof-, de stikstof-, de fosfor- en de zwavelkringloop. De rol van de bodemfauna is voornamelijk beperkt tot het 'fijnmalen' van de organische stof, geproduceerd door de planten, terwijl de micro-organismen zorgen voor de chemische ontsluiting van de in de organische stof vastgelegde minerale bestanddelen (mineralisatieproces). Met behulp hiervan kunnen weer planten groeien, die dienen als voedsel voor mens en dier. Een verstoring van het evenwicht in de microflora en -fauna (het optreden van pathogene organismen en parasieten) kan schadelijk zijn voor de plant (gewas), en geeft in land- en tuinbouw aanleiding tot het gebruik van gewasbeschermende middelen. Deze middelen zijn echter vaak ook dodelijk voor een deel van het overige bodemleven.