(blaakte, heeft geblaakt),
I. (onoverg.)
1. in vuur en vlam staan, branden: de vlammen blaken ; een blakend vuur;
2. gloeiende hitte afgeven, gloeien: de zon blaakt; blakende hitte;
3. (fig., van het gezicht) stralen, gloeien; en bij uitbreiding van een persoon: van liefde, in liefde ontgloeid zijn; sterk aanwezig zijn: in blakende welstand, in volkomen gezondheid; in blakende gunst staan, zeer hoge gunst;
II. (overg.) verbranden, schroeien (gewoner is thans blakeren): branden en blaken is het sieraad van de oorlog, zei Maarten van Rossem.