biscuit (biskwie) - [Fr.], Ⅰ. zn. o. (als voorwerp ook m.) (-s), 1. droog, bros en daardoor duurzaam klein gebak; 2. onverglaasd, eenmaal gebakken aardewerk of porselein; 3. (in de kalkbranderij) halfgare stukken kalk die voor gebluste kalk niet deugen;
Ⅱ. bn., vervaardigd van melkwit porselein: een — buste.
KERAMIEK. Het biscuit kan men beschouwen als een halffabrikaat van de keramiek. Het ‘biscuitporselein’, in China en vanaf de 18e eeuw o.a. in Duitsland, Frankrijk en België toegepast voor siervoorwerpen, heeft een mooie matte glans, op wit marmer gelijkend. Wegens zijn poreusheid wordt het tevens voor chemisch-technische doeleinden toegepast.
VOEDINGSMIDDELEN. Biscuits worden bereid uit eiwitarme tarwebloem, suiker, vet, melkprodukten, eieren en eventueel nog andere ingrediënten. Er wordt met weinig water een vrij stijf deeg gekneed, dat verscheidene malen wordt doorgewalst, waarna de gewenste vormen worden uitgestoken met een steekmachine. De deegkoekjes gaan dan op een lange metalen band de oven in. De biscuits, die in tal van variaties van vorm en receptuur voorkomen, zijn door hun lage vochtgehalte lang houdbaar. Zij worden meestal als lekkernij gegeten maar kunnen ook gebruikt worden in noodrantsoenen e.d. Biscuits onderscheiden zich in het algemeen van ‘koekjes’ door een lager vetgehalte; ‘kaakjes’ zijn biscuits van sobere receptuur,