v., het bevriezen (actief of passief), het overgaan van de vloeibare in de vaste toestand, mits dit plaatsvindt bij een temperatuur van 0 °C of lager; boven 0 °C spreekt men in het algemeen van stollen. zie vriespunt.
GENEESKUNDE.
In de geneeskunde is bevriezing (congelatie) weefselbeschadiging in het lichaam, ontstaan door lage temperatuur. Vooral onbedekte en uitstekende delen, zoals oren, neuspunt, vingers en tenen, zijn onderhevig aan plaatselijke bevriezing. Aanvankelijk wordt het lichaamsdeel bleek door samentrekking van de bloedvaten, maar al spoedig treedt verlamming van de vaten op en wordt de kleur blauwpaars. Prikkeling van zenuwen kan een tintelende pijn veroorzaken, later gevolgd door gevoelloosheid.
Bij terugkeer naar normale omstandigheden, na niet te lange koude-inwerking, herstelt zich de bloedsomloop in het afgekoelde lichaamsdeel, maar de bloedvaten zijn nog verwijd met als gevolg roodheid en een gloeiend gevoel. Na korte tijd keert de normale toestand terug. Afhankelijk van de mate van afkoeling en de duur, maar ook van de snelheid van de koude-inwerking, kunnen er ernstige en langdurige gevolgen optreden met verschijnselen die geheel gelijken op die bij verbranding. Men onderscheidt drie graden:
1. aanhoudende roodheid en zwelling van de huid met gevoelloosheid, jeuk of pijn; na enkele dagen treedt schilfering op ten gevolge van beschadiging van de opperhuid;
2. blaren, soms met bloedige inhoud: de koude beschadigt vooral de wanden van kleine bloedvaten, die hierdoor abnormaal doorlaatbaar worden en door uittreden van vocht en bloedbestanddelen tot blaarvorming aanleiding geven;
3. plaatselijk versterf (necrose) tengevolge van te langdurige onderbreking van de bloedsomloop en directe beschadiging van het weefsel.
Tenslotte is ijsvorming in het weefsel en de cellen mogelijk, waardoor het bevroren lichaamsdeel hard en broos kan worden, zelfs met kans op afbreken.
Algehele afkoeling van het lichaam wordt tegengegaan door reguleringsmechanismen, die de warmteafgifte door het organisme beperken en de warmteproduktie verhogen. Vooral bij natte en met veel wind gepaard gaande kou zullen deze mechanismen te kort schieten, met daling van de lichaamstemperatuur (hypothermie) als gevolg. Bij pasgeboren kinderen en oude mensen, door ondervoeding, uitputting, bloedarmoede, dronkenschap en diverse ziekten is de weerstand tegen kou verminderd. Moeheid, gapen, onoverwinbare slaperigheid en een strompelende gang kondigen de bevriezingsdood aan, die bij daling van de lichaamstemperatuur tot ca. 20 °C na een stadium van bewusteloosheid en schijndood intreedt door verlamming van de hartwerking en van de ademhaling.
Bij behandeling van zowel plaatselijke als algehele bevriezing moet de temperatuur zeer geleidelijk en met de grootste voorzichtigheid op peil gebracht worden. Zacht wrijven met natte doeken of sneeuw in een aanvankelijk koel vertrek is aanbevelenswaardig. Ook brengt men het slachtoffer wel in een bad van ca. 16 °C, dat vervolgens zeer langzaam op 30 °C wordt gebracht. Beademing kan noodzakelijk zijn.
PLANTKUNDE.
De temperatuur waarbij bevriezing optreedt, hangt af van de concentratie van het celvocht en van de hoeveelheid colloïdaal gebonden water. De vorming van ijskristallen kan plaatshebben in de intercellulaire ruimten, in het water dat uit de cel afkomstig is, zodat de schade veroorzaakt wordt door wateronttrekking aan het protoplasma. Gewoonlijk ontstaan ijskristallen in de vacuole of in het protoplasma. Er zijn aanwijzingen dat deze ijskristallen de voor de instandhouding van de normale levensfuncties vereiste membranen beschadigen (tonoplast, ectoplast e.d.).
Ook temperaturen boven 0 °C kunnen schadelijk zijn zonder dat ijsvorming optreedt. Van sommige cultuurgewassen (kool, luzerne e.a.) heeft men de vorstresistentie weten te verhogen door de planten gedurende enkele uren per etmaal een koudebehandeling bij 0 °C te geven. De osmotische waarde van het celvocht bij het hardingsproces wordt verhoogd, soms tot het dubbele, waarmee een sterke vriespuntsverlaging samengaat.
Ook de eiwitconcentratie in de weefsels bleek tot meer dan het dubbele van die van niet-geharde exemplaren te zijn gestegen. Plantedelen die weinig water bevatten, kunnen soms zeer lage temperaturen verdragen. Zijn zij volkomen droog, zoals sommige zaden en sporen van bacteriën, dan kan men ze zonder schade zelfs in vloeibare lucht (—192 °C) brengen.
LITT. J.Levitt, Frost killing and hardiness of plants (1941).