v. (geen mv.), een stroming in het Ned. gereformeerde protestantisme, die de nadruk legde op de innerlijke beleving van het heil.
Begin 17e eeuw kende men in Nederland door Engelse puriteinen beïnvloede bevindelijkheid in die zin, dat tegenover het gevaar van orthodoxe verstarring meer nadruk werd gelegd op ‘vroomheid des harten’ (»-piëtisme) en op de ‘praktijk der godzaligheid’ . Deze Nadere Reformatie maakte in de 18e eeuw plaats voor een passieve bevindelijkheid die afwachtte of de geest van de wedergeboorte in ’s mensen binnenste eventuele uitverkiezing zou waar maken. Het streven naar persoonlijke bevindelijkheid in de doorleving van het heil dat in Christus is, ontaardde toen veelal in een ziekelijke zucht naar allerlei ‘gestalten’ van geestelijk leven (zie Schortinghuis; Smytegeld, 145 preken over het gekrookte riet). In de 18e eeuw en ook nog de eerste decenniën van de 19e trok het zich in Nederland heel vaak in vrome ‘gezelschappen’, de zgn. conventikels, uit het officiële kerkelijk leven terug. De bevindelijkheid had aanvankelijk grote invloed op de afscheidingsbeweging van 183
4. In sommige kringen van de Gereformeerde Bond in de Nederlands-Hervormde Kerk en nog meer bij ultracalvinistische groeperingen treft men deze bevindelijkheid nog aan.