(belde, heeft gebeld),
1. de bel doen luiden, elektrische bel doen overgaan;
2. een signaal met de bel geven, waarschuwen: de fietser belde nog, maar de spelende jongen liep precies onder zijn wiel;
3. door een bel roepen of wekken: voor het eten bellen ;
4. een tijd bellen (in scholen en fabrieken), door te bellen aankondigen dat een zekere tijd gekomen is;
5. telefoneren.