(beleefde, heeft beleefd),
1. leven tot: zijn tachtigste verjaardag beleven; dat zullen wij wel niet meer -, voor die tijd zullen wij wel dood zijn;
2. (met een tijdruimte als voorw.) daarin leven: een slechte tijd beleven;
3. ondervinden, bijwonen: hij heeft al heel wat beleefd; dat heb ik nog nooit beleefd!, uitroep van verbazing, gemengd met ergernis; verdriet aan zijn kinderen beleven, ervan ondervinden; daar zul je grappen van beleven, dat zal nog rare gevolgen hebben; daar is niets te -, gezegd van plaatsen waar het verblijf vervelend en eentonig is; veel met iemand beleven, veel moeite met hem hebben.