(Amer. investment trust), m. (-s), instelling die door beleggers de haar tegen ontvangst van deelhebbersbewijzen toevertrouwde gelden belegt in een portefeuille van vermogenswaarden.
Deze vorm van belegging noemt men effectensubstitutie. Doel ervan is om onder leiding van beroepsdeskundigen en veelal met behulp van een gespecialiseerd apparaat, collectief te beleggen, dit ter onderscheiding van beleggingsmaatschappijen met bedrijfsdoel, meestal holding companies of houdstermaatschappijen genoemd. Hierdoor kan indirect een grotere risicospreiding worden verkregen dan als kleinere individuele belegger gerealiseerd zou kunnen worden, hetgeen tot een betere combinatie van risico en rendement leidt.
Er komen ook beleggingstrusts voor die zich in het bijzonder richten op een bepaalde categorie effecten (obligaties, converteerbare obligaties, gewone aandelen), op effecten van een bepaald land of van een bepaalde bedrijfstak. Ook kan de doelstelling vooral gericht zijn op een zo hoog mogelijk rendement bij redelijke zekerheid inzake de instandhouding van het vermogen, dan wel - voor sommige beleggers fiscaal aantrekkelijker - op een gering dividendrendement met grotere appreciatiekansen, veelal gepaard gaande met een grotere, sterk van de beheerskwaliteit afhankelijke, risicofactor.
Naar de juridische vorm onderscheidt men de als NV georganiseerde beleggingsmaatschappij met al of niet officieel ter beurze genoteerde aandelen en de beleggingsdepots (niet-NV’s), een administratieve samenvoeging, veelal geadministreerd door een administratiekantoor en onder leiding van een beheerder, die voor zover nodig over de beleggingspolitiek beslist. Bij de beleggingsdepots treft men twee vormen aan:
1. unit trusts (ook wel: fixed trusts), beleggingsdepots waarvan de activa verdeeld zijn over een met de omvang van het depot wisselend aantal volkomen gelijke effectenportefeuilles of depoteenheden, terwijl tegenover elke depoteenheid een vast aantal, elk een fractie (b.v. 1/100 of 1/500 ) van de eenheid vertegenwoordigende deelnemersbewijzen of depotfractiebewijzen uitstaat;
2. beleggingsdepots met alle activa in één portefeuille samengebracht, waartegenover participatiebewijzen zijn uitgegeven, elk rechtgevende op een evenredig, met het aantal uitstaande participatiebewijzen variërend deel van het depot.
Het bestuur van een beleggingstrust kan volledige vrijheid bezitten om naar eigen goeddunken de portefeuille te vormen of te veranderen, dan wel, zoals meestal het geval is, enigszins in zijn keuze beperkt zijn (b.v. in verband met de vooraf bepaalde specialisatie, vermijding van het verkrijgen van controlerende belangen) of zelfs de beheersvrijheid volledig missen; laatstgenoemde noemt men fixed trusts, tegenover de managed of flexible trusts.
Wat betreft de kapitalisatie van beleggingstrusts laten zich onderscheiden:
1. closed end trusts, waarvan het aantal uitstaande participatiebewijzen of aandelen, behoudens door een incidentele emissie, niet wordt gewijzigd;
2. open end trusts (Amer. mutual funds), waarvan het aantal op initiatief van het beleggend publiek door aanmaak of royement van participatiebewijzen of aandelen, zowel kan toeals afnemen;
3. semi-open end trusts, waarvan op initiatief van het beleggend publiek door aanmaak het aantal participatiebewijzen of aandelen kan worden uitgebreid, maar niet door royement kan worden ingekrompen. De waarde van een deelhebbersbewijs wordt in beginsel bepaald door het totaal vermogen te delen door het aantal uitstaande aandelen, participatiebewijzen of depotfracties. De mogelijkheid bestaat echter dat ter beurze een afwijkende koers voorkomt. Bij een open end trust zal de koers niet ver van de intrinsieke waarde afwijken (grenzen: intrinsieke waarde verhoogd met afgiftekosten, resp. verlaagd met royementskosten). Bij de closed end trust is een zelfstandige koersontwikkeling mogelijk, leidend tot een agio of disagio ten opzichte van de intrinsieke waarde. De semi-open end trusts zijn weliswaar niet verplicht deelhebbersbewijzen terug te nemen, maar zij zullen geëigende maatregelen, b.v. inkoop van eigen aandelen, kunnen nemen om een tegenwicht te vormen bij groot aanbod ter beperking of voorkoming van een disagio.
Beleggingstrusts hebben vooral opgang gemaakt in de Angelsaksische landen. M.n. in de VS hebben vooral de mutual funds een sterkte groei te zien gegeven en zij behoren thans tot de grootste ter wereld.
Men beschouwt de Schot Robert Fleming als grondvester (ca. 1870 in Schotland). Recent onderzoek toonde echter aan dat de eerste beleggingstrusts ter wereld - met een additioneel loterijkarakter in Nederland zijn ontstaan in de jaren 1774-79, maar tot bedroevende resultaten leidden.
Aangezien in Nederland beleggingstrust-NV’s ter vermijding van dubbele belasting vrijstelling van vennootschapsbelasting genieten over ontvangen dividenden en niet over rente van obligaties e.d., treft men in hun portefeuilles geen of nagenoeg geen obligaties aan; koerswinsten kunnen grotendeels belastingvrij worden gereserveerd, maar bij uitkering moet vennootschapsbelasting worden betaald, terwijl bij de aandeelhouders de uitkering normaal met inkomstenbelasting wordt belast. Beleggingsdepots zijn geen belasting verschuldigd en kunnen koerswinsten belastingvrij uitkeren; dividenden en rente worden bij de houders van deelhebbersbewijzen normaal belast. De beleggingstrusts kwamen in Nederland vooral vanaf 1938 op; alle genoemde vormen komen voor. De grootste is, na verschillende concentraties, Robeco (semi-open end, vermogen ultimo 1974 f2,8 mrd.) en de gelieerde Rolinco (semi-open end, ultimo febr. 1975 f2,2 mrd.). De beleggingsdepots zijn van veel kleiner omvang; de grootste is Amro-Piersonfund (open end; vermogen ultimo april 1975 ca. f300 mln.).
De gemeenschappelijke beleggingsfondsen, wettelijke benaming voor beleggingstrusts, zijn in België geregeld bij de wet van 27.3.1957; hierbij wordt een grote controlerende en reglementerende bevoegdheid toegekend aan de Bankcommissie. De gemeenschappelijke beleggingsfondsen hebben door wettelijke restricties op hun beleggingspolitiek in feite het karakter van semi-fixed beleggingstrusts. Op 1.1.1973 waren vijf Belg. beheersvennootschappen erkend: Belg. Maatschappij voor Beleggingsbeheer BEMAB, Geva NV, Fiduciaire Uitgiftevennootschap ‘Fiducem’ NV, Sogès NV, Société de gestion de valeurs mobilières ‘Sogéval’. Samen beheerden zij tien Belg. beleggingstrusts, waarvan de gezamenlijke inventariswaarde in kapitaal BF 4994 mln. bedroeg. De evolutie sinds 1962 wijst duidelijk op een stagnatie.
In 1972 beliepen de intekeningen BF 289 mln. en de terugbetalingen 212 mln. In frappante tegenstelling daarmee geeft de evolutie van de buitenlandse fondsen blijk van een sterke vitaliteit, vooral sinds 1972. Per 1.1.1973 was door de Bankcommissie machtiging verleend voor de publieke uitgifte in België van de deelbewijzen van 15 buitenlandse fondsen (waarvan 12 Luxemburgse). Belg. banken waren bij de oprichting van de meeste ervan betrokken. De netto-intekeningen op deze fondsen bedroegen in 1972 BF 20 mrd., waarvan BF 18 mrd. naar Luxemburgse fondsen ging. De intekeningen op Duitse fondsen stegen in 1972 tot BF 2 mrd.
LITT. M.P.Gans, Beleggingsleer en beleggingsfondsen (1957); J.v.d.Woud, Effecten (1966); W. H.Berghuis, Ontstaan en ontwikkeling van de Ned. beleggingsfondsen tot 1914 (1967).