(bedierf, heeft en is bedorven),
I. overg.,
1. beschadigen, onbruikbaar maken, zijn waarde doen verliezen: er zijn bladen uitgescheurd, het boek is totaal bedorven; aan die kleren valt niet veel meer te beder'ven, die zijn niet best meer; hij zal met dat peuterwerk zijn ogen nog beder'ven, maken dat hij niet meer goed kan zien; het spel in de war sturen; iemands plezier beder'ven, vergallen;
2. een kind beder'ven, te veel toegeven, waardoor het een onplezierig humeur krijgt, eigenzinnig, ongehoorzaam wordt; aan hem valt niets meer te beder'ven, hij is door het slechte heen; een goede verstandhouding -, door onheus gedrag doen vertroebelen;
II. onoverg., tot bederf overgaan en daardoor onbruikbaar worden: zulke spijzen beder'ven gauw.