bisschop van UTRECHT (918(?)—75); 897(?) Oldenzaal, ♱27.12.975 Utrecht; zoon van graaf Ricfried in de Betuwe. Zijn vader verdreef de Noormannen uit Utrecht, waardoor Balderik ca.920 de bisschopszetel van Deventer weer naar Utrecht kon overbrengen.
Koning Hendrik i van Saksen (918-36) knoopte nauwe betrekkingen met hem aan en vertrouwde hem de opvoeding van zijn zoontje Bruno toe (de latere bisschop van Keulen).Hendriks zoon, keizer Otto I de Grote (936-73), schonk Balderik het muntrecht in de stad Utrecht, de handelsnederzettingen Muiden (met tol) en Tiel (met klooster), het jachtrecht in Drenthe en bezittingen in de gouw Lek-en-IJssel. Deze bezittingen stelden hem op gelijke voet met de graven uit de naburige gewesten. Onder hem werd Utrecht de belangrijkste stad in de Noordelijke Nederlanden (herbouw van de Sint-Maartenskerk en de Sint-Salvator, herstel van de Utrechtse kloosterschool, verbonden aan het Domkapittel).