[Lat. attributum, het toebedeelde], o. (-buten),
1. tot het wezen behorende eigenschap: de goddelijke attributen, eigenschappen van God;
2. zinnebeeldig kenteken: het zwaard en de weegschaal zijn de attributen van de Gerechtigheid; baard en snor gelden als de attributen van de mannelijkheid; heiligenattributen worden vaak in de heraldiek toegepast; soms personificatie: de uil bij de godin Athena, de sleutels bij Petrus;
3. bijvoeglijke bepaling;
4. ambtsbevoegdheid: werkkring; (gemeenz.) dat behoort niet tot mijn attributen, tot de zaken waarmee ik me heb te bemoeien.
In de logica staat attribuut voor de essentiële eigenschap van een ding, die niet ontbreken mag zonder dat het ding ophoudt te zijn wat het is (in tegenstelling tot accident) .Door sommigen wordt het gebruik van het woord attribuut gereserveerd voor de eigenschappen van een oneindig en slechts indirect te kennen wezen (God).