[Fr. attique], v. (-en), (bouwkunde) een staand vlak, op de kroonlijst van een gebouw geplaatst om het dak aan het oog te onttrekken.
Oorspronkelijk was de attiek een lage of halve verdieping die boven een hoge of hoofdverdieping was geplaatst, soms ook tussen twee verdiepingen in. Later werd zij een opgaande muur die het dak camoufleert.
In de Romeinse tijd was de attiek (attica) versierd met zuilen en pilasters, vooral bij poorten en triomfbogen en vaak voorzien van een inscriptie. De attiek als bekroning van de gevel werd weer veel toegepast in de renaissance en de barok. Veel Amsterdamse grachtenhuizen hebben een rijkversierde attiek.