[Gr. a, zonder, trofe, voedsel], v., toestand van onvoldoende voeding en verschrompeling van een orgaan; ook fig., wegkwijnen.
GENEESKUNDE.
Atrofie is het kleiner worden van weefsels en organen door het kleiner worden of de vermindering van de functionerende bestanddelen (cellen). Het is een geleidelijk optredende verandering die het gevolg kan zijn van onvoldoende voeding of anderszins.
Algemene atrofie treedt op bij chronische ondervoeding, vooral op hoge leeftijd, en moet dan worden toegeschreven aan verminderde bloedsomloop (arteriosclerose, verminderde hartwerking), maar vooral aan algemene achteruitgang van de stofwisselingsprocessen, waarbij de afbraak (dissimilatie) gaat overheersen ten opzichte van de opbouw (assimilatie). De rimpelige huid, de gemakkelijke breekbaarheid van de beenderen zijn typische voorbeelden van de gevolgen van ouderdomsatrofie. De geestelijke afstomping, die soms op hoge leeftijd ontstaat (kindsheid), berust gedeeltelijk op hersenatrofie. Plaatselijke atrofie kan door onvoldoende bloedvoorziening (b.v. bij arteriosclerose) veroorzaakt worden. Atrofie door niet gebruiken komt vooral bij spieren voor. Berust dit op uitval van de zenuwverzorging, zoals bij kinderverlamming en ruggemergsziekten, dan kan de spieratrofie extreem worden.
Het zeer trekvaste beenweefsel is in tegenstelling tot kraakbeen bijzonder gevoelig voor druk. De indeuking van de neuswortel door verouderde brilmodellen is een drukatrofie van het been door de weliswaar zeer lichte, maar aanhoudende druk van de verbindingsbrug van de bril. Organen, die voor hun ontwikkeling en werking afhankelijk zijn van hormonen (b.v. borstklier), worden bij uitval van de hormoonwerking atrofisch. Ook de eierstokken en de baarmoeder worden na het climacterium atrofisch. Als littekenvorming, na verwonding van de huid, kan atrofie eveneens optreden. Soms treedt atrofie als een min of meer zelfstandig ziekteproces op (zie dystrofie, zie hypertrofie).
Een tweede vorm van atrofie hoort bij de misvormingen (zie aangeboren afwijkingen). Van vrijwel alle organen is bekend dat ze bij de geboorte atrofie, resp. aplasie of hypoplasie kunnen tonen. Voorbeelden hiervan zijn microtie: zeer kleine oorschelpen; hypogonadisme: te kleine testikels resp. eierstokken; microcefalie: kleinere schedel met (meestal) te kleine hersenen, zie oligofrenie enz. PLANTEZIEKTENKUNDE.
Hier is atrofie het niet of niet geheel tot ontwikkeling komen van weefsels en organen door het uitblijven van celvermeerdering en -vergroting.