bewoners van Atjeh (NoordSumatra), ten getale van ca.1,8 mln. De Atjehers hebben altijd bekend gestaan als een zeer godsdienstig volk.
De macht van de sultans en de lokale hoofden (uleebalangs) was vooral gebaseerd op inkomsten uit de handel in peper en betelnoten die uitgevoerd werden naar Penang en Malakka en vandaar naar India en China. Tussen de sultan en de lokale hoofden bestond meestal een gespannen relatie; onder zwakke sultans trokken de uleebalangs de buitenlandse handel aan zich en voerden die uit in combinatie met kaapvaart.De kaapvaart vormde in 1873 de aanleiding tot strafexpedities van de Ned.-Indische overheid, die haar opperheerschappij over de strategisch gelegen noordpunt van Sumatra wilde vestigen. De hieruit voortvloeiende, zeer bloedige Atjehoorlog leidde tot een versteviging van de interne positie van de uleebalangs. Dezen werden (op advies van de islamoloog C.Snouck Hurgronje uitgespeeld tegen de religieuze leiders (ulama). Na de Japanse bezetting werden de uleebalangs vrijwel geheel uitgeroeid door een volksopstand waarin de geestelijke leiders, de ulama’s, de leiding hadden. De Atjehse bevolking kent nu alleen nog boeren, ambachtslieden en ulama’s, de vroegere adel is verdwenen.
Hoewel een groot aantal Atjehers van de handel leeft is toch de landbouw nog het belangrijkste middel van bestaan. Hoewel de Atjehers hun afstamming gelijkelijk naar vaders en naar moeders kant rekenen en de vererving aan islamitische regels is onderworpen (nl. dat zoons tweemaal zoveel krijgen als dochters), is er in de praktijk een sterke nadruk op de sociale betekenis van de vrouw en haar familie waar te nemen. De meeste echtparen kiezen hun woonplaats in de buurt van de ouders van de vrouw. Door de veelvuldige afwezigheid van de mannen in sommige gebieden zoals Pidië (met name in verband met de handel) nemen de vrouwen de belangrijkste beslissingen.
LITT. J.T.Siegel, The rope of God (1969).