Indonesich landschap en bijzonder bestuursgebied (daerah istimewa) in het noorden van Sumatra, 55 392 km2, 2 mln. inw. Hoofdstad: Banda Atjeh.
Het binnenland is bergachtig (Gunung Leuser, 3466 m) met droge hoogvlakten, die een savanneachtige vegetatie (hlangs) hebben. Van het zuidoosten naar het noordwesten loopt midden door Atjeh de Atjehrivier.Langs de Indische Oceaan is een vlakte met aan de noordkust tertiaire lagen met aardolie (bij Peureulak). De bevolking (Atjehers, Pedirezen, Gajo’s, Pasaiers, Maleiers, Minangkabauers), oefent rijstbouw uit, vroeger veel op droge, thans meer op natte velden. Verder levert het gebied peper, rubber, kopra en betelnoot. Visserij.
GESCHIEDENIS.
De noordpunt van Sumatra vormde al vroeg een aantrekkelijk gebied voor de Indiase en Arabische handelaren, die zich oriënteerden op China en daarnaast vooral interesse toonden voor de specerijen van Insulinde. Reeds in de 11e eeuw verrezen er handelsnederzettingen. Daaruit ontwikkelden zich diverse havenvorstendommen. Het grootste daarvan, Samudra (later Pasai geheten) gaf zijn naam aan het gehele eiland (zie Sumatra). In de 13e eeuw was Atjeh overwegend islamitisch geworden. Nadat de Portugezen in 1511 Malakka hadden veroverd, wist Atjeh zich tegenover hen te handhaven. De strijd tegen Portugal bespoedigde het einde van de politieke verbrokkeling.
Atjeh werd een sultanaat, dat het toppunt van zijn macht en voorspoed bereikte onder het hardvochtige bewind van Iskandar Muda (1607—37). Hij verdeelde het land in mukims, verenigingen van dorpen, die tot taak hadden om moskeeën te onderhouden. Iskandars dienstedellieden, de uleebalangs [Maleis, oorlogsleiders] kregen de status van feodale heren, die beloond werden met het gezag over en de exploitatie van mukims. Ook de islamitische volksleiders, imams, genoten veel macht. In de tweede helft van de 17e eeuw is Atjeh uiteengevallen, al bleef het sultanaat formeel gehandhaafd. Tussen ca. 1790 en 1820 bloeiden de verbouw en uitvoer van peper, maar daarna trad ten gevolge van overproduktie en prijsdaling verval in.
De Ned. Oostindische Compagnie heeft in het algemeen weinig vat op Atjeh kunnen krijgen. Nadat de Britten in 1816 het Ned. gezag in de archipel hadden hersteld (zie Indonesië, geschiedenis) bleef hun gouverneur Raffles de Nederlanders, vooral op Sumatra, dwarsbomen. Op zijn instigatie sloot de Britse Oostindische Compagnie in 1819 een verdrag met Atjeh, dat neerkwam op een defensieve alliantie tegen Nederland. Krachtens het BritsNed. verdrag van Londen (1824) verplichtte Nederland zich om de Atjehse onafhankelijkheid te eerbiedigen en de Atjehse zeeroof te bestrijden. Deze twee doeleinden stonden op gespannen voet met elkaar.
Krachtens het Sumatraverdrag van 1871 gaf Groot-Brittannië Nederland de vrije hand in Atjeh. De onderwerping van Atjeh kwam neer op de langste koloniale oorlog die Nederland ooit gevoerd heeft (zie Atjehoorlog).
Na ongeveer drie decennia vechten controleerde Nederland Atjeh, maar ook daarna bleven er symptomen van weerspannigheid, m.n. terreurdaden. Toen het Ned. gezag in 1942 ineenstortte, konden de Japanners op veel inheemse hulp rekenen. Na de Tweede Wereldoorlog is het Ned. gezag er nimmer hersteld. Tussen dec. 1945 en febr. 46 werden de uleebalangs uitgemoord. De geestelijke leiders, de ulama’s, die ook al in de oorlog tegen Nederland zo’n grote rol hadden gespeeld, werden thans oppermachtig. Ook in de republiek Indonesië bleef Atjeh een weerspannig gebiedsdeel.
LITT. A.Reid, The contest for North Sumatra (1969).