Inzake arbeidsmarkt en werkgelegenheid ziet men in verband met automatisering de volgende verschijnselen:
1. Automatisering leidt tot relatieve vermindering van het aantal functies voor ongeschoolden/ongeoefenden. Deze taken worden immers het eerst en gemakkelijkst door de nieuwe apparatuur overgenomen. Dit geldt niet alleen voor de industriële produktie maar evenzeer, of nog meer, voor kantoorarbeid. Of deze relatieve vermindering zal worden opgevangen door uitbreiding van de produktie, waardoor het absolute aantal minder geschoolden zou kunnen toenemen, hangt echter af van tal van andere economische factoren en het te voeren beleid. Bij een economische expansie bestaat de mogelijkheid, dat de overtollig geworden ongeschoolden elders te werk kunnen worden gesteld, maar op korte termijn leidt deze vaak tot werkeloosheid. Degenen, die door automatisering hun baan verliezen, zullen vaak niet diegenen zijn die een nieuwe baan die door automatisering is ontstaan, innemen. De ontslagenen zijn immers minder-geschoolden, de nieuw aan te stellen werknemers zullen geschoolden zijn.
2. Automatisering leidt tot relatieve vermeerdering van het aantal geschoolden, ook van het aantal hooggeschoolde technici en academici; deze zijn nodig voor het onderhoud, de reparatie, het produceren en ontwerpen van de automatische apparatuur, alsmede voor de planning van het productieproces. Volgens een raming van P. Sultan en P. Prasow (1964) zou in de VS gedurende de jaren zestig de vraag naar hooggeschoolden met 40% toenemen; de vraag naar ongeschoolden daarentegen zou constant blijven.
3. Wat de relatie automatisering en werkgelegenheid betreft kan wel worden gesteld, dat de onder 1 en 2 genoemde verschijnselen zich intussen hebben gemanifesteerd, maar daaruit mag niet worden geconcludeerd, dat automatisering tot een vermindering van de werkgelegenheid in het algemeen heeft geleid. Salter (1969) geeft cijfers waaruit blijkt dat als gevolg van de technologische ontwikkeling daling van het aantal arbeidsplaatsen in sommige sectoren is overgecompenseerd door stijging van het aantal arbeidsplaatsen in andere sectoren (periode 1924-50). Toegespitst op de ontwikkeling in Engeland geeft tabel 1 daarvan een illustratie (1924 = 100).
automatisering.
TABEL
1. Grootte van het bruto-produkt en de werkgelegenheid in Engeland in 1950 ten opzichte van 1935 resp. 1924 produkt bruto-produkt-prijs (1935 ≙ 100) werkgelegenheid (1924 ≙ 100)
1. elektriciteitsvoorziening 1094 351
2. rubberprodukten 568 193
3. chemicaliën 528 272
4. tafelgerei 434 140
5. stalen buizen 402 167
6. glaswerk 369 174
7. cement 276 116
8. draadindustrie 254 143
9. papier en board 239 138
10. verven en lakken 227 178
11. alcoholbereidende industrie 201 106
12. ijzer en staal 198 142
13. borstels 197 131
14. wol- en kousenindustrie 183 119
5. linoleum 176 114 1
16. cacao- en chocolade-industrie 171 86 1
17. steenbakkerijen 158 111 1
18. cokesovens 137 100 1
19. hoogovens 127 104 20. leer 125 112 21. lucifers 124 79 2
20. schoenenindustrie 112 90 2
21.bierbrouwerijen 97 108 2
22. blikslagerijen 86 60 2
23. katoenweverijen 83 64 2
24. kolenwinning 73 61 2
25. behangpapier 72 86 2
26. jute 65 49
mediaan 175 112 1e kwartiel 276 143 laatste kwartiel 112 86
Tegenover de mogelijke daling van het aantal arbeidsplaatsen tengevolge van automatisering staat tegelijkertijd een stijging van de vraag naar arbeidskrachten tengevolge van de toenemende industriële produktie en de uitbreiding van de produktie in de dienstensector. Verhoging van het gemiddelde consumptieniveau, uitbreiding van de consumptiemogelijkheden en toenemende vrije tijd hebben tot dusver de mogelijke nadelige invloed van de automatisering op de werkgelegenheid kunnen voorkomen. Niettemin is er duidelijk sprake van een verschuiving in de aard van de werkgelegenheid.
Automatisering.
Als echter de werkgelegenheid duidelijk in gevaar komt, zoals thans (1975) het geval is, ontstaat er weerstand tegen (kapitaalintensieve) diepte-investeringen, waartoe ook automatisering gerekend moet worden. De vakbeweging in Nederland is op dit moment een exponent van deze weerstand.
OPLEIDING EN WETENSCHAPSBEOEFENING.
Automatisering vraagt ongetwijfeld een groter aantal hooggeschoolde arbeiders, technici en academisch geschoolden, maar dit roept tevens een aantal problemen op. Het onderwijs zal zijn programma moeten aanpassen aan de zich wijzigende vraag. Veel leerstof, die thans van belang is, zal verouderd zijn tegen de tijd dat de leerlingen die in hun werkkring moeten gebruiken. Het accent zal meer moeten komen te liggen op het leren zelf dan op het weten: de leerlingen moeten leren voortdurend nieuwe kennis en inzichten op te steken. Dit geldt niet alleen voor kennis en inzicht, maar evenzeer voor de geestelijke instelling en houding die gericht moet zijn op verandering. Welke kennis en vaardigheden moeten worden gehandhaafd en door wat moeten zij worden vervangen? Op het vlak van het nijverheidsonderwijs kan men denken aan geringere aandacht voor handvaardigheid en oefening en een sterker accent op concentratie en nauwkeurigheid en het aankweken van een groter gevoel van verantwoordelijkheid.
Voor welke beroepen of functies moet worden opgeleid? Door de invoering van de computer ontstond aanvankelijk een grote behoefte aan ponsters; het zou echter gevaarlijk zijn op langere termijn de opleiding tot ponster te stimuleren, daar de technici al druk bezig zijn om het ponsen door automatisering overbodig te maken. Hoe kan men de leerkrachten, vooral de oudere, zodanig (opnieuw) opleiden en beïnvloeden, dat zij deze nieuwe programma’s kunnen en willen toepassen? Hoe ver moet men gaan met het voorbereiden tot verandering? De maatschappij slaagt er immers thans al niet in om de snelle veranderingen op technisch, sociaal en cultureel gebied zonder wrijvingen en spanningen op te vangen.
Een voorlopig open vraag is of de behoefte aan hooggeschoolden overeenstemt met het beschikbare talent. Sommigen menen dat ook bij aanbod van alle talent de vraag het aanbod zal overtreffen. Noch wat betreft de toekomstige vraag, noch wat betreft het potentieel talent beschikt men thans echter over voldoende betrouwbare gegevens om hierop een afdoende antwoord te kunnen geven. Automatisering is mogelijk geworden door sterke uitbreiding van de wetenschappelijke kennis en het wetenschappelijk onderzoek. Omgekeerd stimuleert de automatisering de behoefte aan nog meer kennis en onderzoek, hetgeen zich o.a. weerspiegelt in de toeneming van het aantal studenten, de grotere uitgaven voor wetenschappelijk onderzoek en de professionalisering van het wetenschappelijk bedrijf.
AUTOMATISERING EN BEDRIJF.
Voor de individuele arbeider betekent automatisering in de eerste plaats verlichting van de fysieke arbeidsomstandigheden: het werk wordt lichter en schoner. Anderzijds wordt ook een beroep gedaan op andere eigenschappen: de bewaking van de controle-apparatuur vraagt veel meer aandacht en concentratie en vergt dus een geheel andere instelling ten opzichte van werk en apparatuur. De apparatuur is gewoonlijk bijzonder kostbaar en fouten hebben dus zeer grote financiële gevolgen; daarmee is de verantwoordelijkheid van de werknemer aanzienlijk toegenomen, hetgeen een gunstige invloed kan hebben op zijn gevoel van eigenwaarde. Scholing en ambachtelijke vakbekwaamheid op het lagere vlak (machinebedienend en -controlerend personeel) spelen echter geen rol meer; aan het montage- en onderhoudspersoneel worden daarentegen veel hogere eisen dan vroeger gesteld. De arbeider is nog veel afhankelijker geworden van de machine: arbeidstempo en rustpauzen kunnen helemaal niet meer door hem worden geregeld. Dit kan leiden tot vervreemding van apparatuur en werk.
De positie van de bazen ondergaat eveneens wijzigingen: hun verantwoordelijkheid wordt groter. Ook zij komen niet meer uit met ervaringskennis; van hen wordt meer scholing geëist. Hun positie wordt vaak bedreigd door de hoogontwikkelde technici, tenzij zij zelf uit deze groep worden gerekruteerd; in het laatste geval betekent dit echter een grotere sociale afstand tussen arbeiders en bazen. De taak van de baas wordt minder toezicht en controle (de machine controleert zichzelf) en meer planning en technische ontwikkeling. De besluitvorming op lager niveau zal worden verruimd o.a. doordat de geautomatiseerde machines voor een deel hun eigen ‘beslissingen’ nemen.
Voor de organisatiestructuur betekent automatisering o.a. dat het bedrijf veel meer als een eenheid moet worden beschouwd in plaats van als een verzameling afdelingen. Niet alleen worden de investeringen zo groot, dat hierover vaak niet meer door één afdeling kan worden beslist, maar de gevolgen van de omschakeling voor andere afdelingen zijn zo groot, dat dit alles in onderling verband moet worden bekeken. De invoering van computers, vooral in administratieve organisaties, kan hiervoor als voorbeeld dienen: één apparaat is vaak voor een geheel bedrijf mogelijk en voldoende. Maar dit betekent een grotere standaardisering van de administratie, centralisering van de informatieverwerking en het doorbreken van scheidingen tussen afdelingen. De leiding van het bedrijf kan beter en sneller over informatie beschikken; de chefs van afdelingen kunnen minder gemakkelijk informatie achterhouden (geringere machtspositie). Allerlei scheidingslijnen en scheidingen vervagen: niet alleen tussen afdelingen onderling, maar ook tussen staf en lijn (grotere afhankelijkheid van onderhoudspersoneel; grote betekenis van fundamentele research en van ontwikkelingsonderzoek; grotere zelfstandigheid van hooggekwalificeerde stafdeskundigen enz.) en verticaal tussen top en lager kader.
Voor de vakbonden betekent automatisering evenals vroegere vormen van mechanisering, in de eerste plaats bedreiging van de werkgelegenheid. Tegelijk brengt de omschakeling naar automatisering altijd spanningen, onzekerheid en bedreiging van de werknemers met zich mee. De bedrijfsleiding zal er daarom goed aan doen behalve de werknemers zelf ook de vakbonden te kennen in de plannen tot automatisering en deze in het overleg hierover te betrekken. Dit kan leiden tot vergroting van de invloed der vakbonden. Verder vergroot verlaging van het geschooldheidsniveau van de uitvoerende arbeiders en verhoging van dat niveau van de geschoolden de sociale afstand tussen beide groepen. Dit kan tot belangentegenstellingen leiden, die er voordien niet waren.
AUTOMATISERING EN VRIJETIJDSBESTEDING.
Automatisering leidt vrijwel overal tot vermindering van de arbeidstijd. De benodigde hoeveelheid arbeid wordt geringer, terwijl het aanbod van arbeidskrachten toeneemt: door arbeidstijdverkorting kan nog een zo groot mogelijk aantal mensen een werkkring worden geboden. Bovendien spelen de kosten van arbeid in vergelijking tot de investeringen in apparatuur een zoveel geringere rol dat bezuiniging op de lonen van minder belang wordt. Vrije tijd moet intussen worden ‘besteed’, d.w.z. men moet er een zo goed mogelijk gebruik van laten maken en vooral: er moet voor worden gewaakt, dat de maatschappij er ‘hinder’ van ondervindt. Hiervoor zullen sociaal-pedagogische voorzieningen nodig zijn; welke en in welke mate zijn echter omstreden vragen. Men kan echter denken aan het volgende: minder creatieve arbeid vraagt misschien ter compensatie meer nadruk op creatieve activiteiten in de vrije tijd.
Meer passieve arbeid maakt wellicht meer actieve vrijetijdsbesteding wenselijk. Minder sociaal contact tijdens het werk roept de behoefte aan meer vrijetijdsbesteding in gezelschap van anderen op.
AUTOMATISERING EN DE MAATSCHAPPELIJKE VERHOUDINGEN.
Ook de maatschappij in haar geheel ondergaat veranderingen door de automatisering. Immers, de aantallen laag- en hooggeschoolden worden groter, de sociale afstand tussen deze groepen eveneens en de kans op tegenstellingen ook; men denke aan het gevolg van de eerste industriële revolutie, de klassenstrijd. Er ontstaat dan wederom een zekere polarisering, ditmaal tussen laag geschoolde arbeiders en hoog geschoolde technici en deskundigen. De ‘bovenlaag’ van de arbeidersgroeperingen zal aansluiting zoeken bij de huidige middenklassen; de tegenstelling tussen hoofd- en handarbeiders zal vervagen. De grote investeringen, die de automatisering vereist, en de grotere produktie-eenheden zullen tot een nog grotere economische concentratie leiden. Verder wordt het gehele levens- en cultuurpatroon op meer of minder ingrijpende wijze door de automatisering beïnvloed: naast de besteding van de vrije tijd worden wellicht ook de politieke activiteit en participatie zowel van arbeiders als van vakbonden geïntensiveerd. Het allerbelangrijkste is wel dat de overheid en de politieke organen zich diepgaand zullen moeten bezighouden met het treffen van maatregelen om ongewenste gevolgen van de automatisering (werkloosheid, klassenstrijd, cultureel ‘verval’ e.d.) tegen te gaan.
LITT. H.Schelsky, Die sozialen Folgen der Automatisierung (1957); F.L. Polak, Automatie (1958); H.B. Jacobson en J.S. Roucek (red.), Automation and society (1959); ‘Automation’, Annals of the Am. Acad. of Pol. and Soc.
Sc., vol. 340 (mrt. 1962); O. Neuloh, Die weisse Automation (1966); F. Pollock, Automation (1967); Hacker-Skell-Straub, Arbeitspsychologie und wissenschaftliche-technische Revolution (1968); W.E.G. Salter, Productivity and technical change (2e dr. 1969).