Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2019

Arbeidersbeweging

betekenis & definitie

v. (-en), het geheel van organisatievormen waardoor de arbeiders hun levensvoorwaarden trachten te verbeteren.

De drie voornaamste organisatievormen zijn de vakbeweging, de arbeiderspartij (zie socialisme) en de coöperatie. In het algemeen heeft de arbeidersbeweging in de westelijke landen de drie volgende stadia doorlopen:

1. De periode, waarin oude ambachtelijke overleveringen zich nog deden gelden. Wat er toen aan arbeidersbeweging opkwam werd nog grotendeels bepaald door het verlangen naar de goede oude tijd, d.i. naar terugkeer van de gilden of naar de landelijke geborgenheid van een eigen stuk grond.
2. De fase van de proletarische klassenstrijd, waarin de arbeiders tot sterke organisaties kwamen, die zich min of meer van de andere klassen afzonderden.
3. Het tijdperk van de voltooiing van de emancipatie. In dit laatste stadium werd de arbeidersbeweging, die voorheen als het ware buiten of althans tegen de bestaande orde trachtte te blijven, zodanig geïntegreerd in de nationale politiek, dat zij betrokken geraakte in het macro-economisch beleid.

Engeland is de bakermat van het moderne industrie-kapitalisme en zijn onafscheidelijke tegenspeler de arbeidersbeweging. Nadat omstreeks 1760 de zgn. industriële revolutie was begonnen, werd het verbod tot aaneensluiting van de arbeiders ten bate van betere condities (coalitierecht) uitgebreid. Degenen die dit verbod overtraden stelden zich in het begin van de 19e eeuw nog bloot aan strafrechtelijke vervolging. Staking werd uiteraard nog strenger afgestraft. In die tijd is ook het verzet van de luddieten, de machinevernielers, gebroken. Bij de revolutie van 1848 bleek dat een aanzienlijk deel van de werklieden terugkeer naar de vroegere verhoudingen voorstond.

De opkomst van het coöperatieve streven markeert de overgang van de regressieve naar de socialistische tendensen in de arbeidersbeweging. Men hoopte nl. dat de proletarische produktiecoöperaties met staatshulp de gehele nationale economie zouden gaan beheersen.

Voor de staatshulp was democratie nodig. Vandaar dat de voornaamste drager van het Franse coöperatie socialisme, L. Blanc, zijn arbeidersaanhang bij de democraten onderbracht. In 1848 liepen zijn idealen op een totale mislukking uit. Niettemin lag zijn trits: coöperatie, staatshulp, democratie, ten grondslag aan het begin van de Duitse sociaaldemocratie. In Engeland, waar in 1825 coalitierecht werd verleend, is een groot deel van de vakbeweging een decennium later aan mislukte stakingen ten gronde gegaan.

Daarna stelde de Britse arbeidersbeweging zich ook in aanzienlijke mate in op algemeen kiesrecht. De daartoe in het leven geroepen beweging, het chartisme, vond grote weerklank, maar is in het midden van de 19e eeuw verlopen.

Terwijl de arbeidersbeweging in haar beginfase nog heel weinig te maken had met het socialisme, dat toen een utopisch en burgerlijk karakter droeg, gaf de tweede periode de versmelting van arbeidersbeweging en socialisme te zien. Dit proces is sterk bevorderd door het marxisme. De christelijke vakbeweging wees de klassenstrijd en de vorming van afzonderlijke arbeiderspartijen af. De als christelijk-sociaal aanbevolen politiek hield een harmonische ordening van de sociale belangen in.

In de tweede fase is de industriële produktiecoöperatie in het algemeen op een teleurstelling uitgelopen. De proletarische gebruikscoöperaties daarentegen bleken in verschillende landen een succes. Toch was de vakbeweging, en in verscheidene landen ook de arbeiderspartij, een veel belangrijker component van de arbeidersbeweging dan de coöperatie. Kan men van de vakbeweging zeggen dat deze het vroegst opkwam in de landen die het eerst industrialiseerden, bij de arbeiderspartij gaat dit niet op. In de VS is nooit een grote arbeiderspartij ontstaan. In Engeland had het chartisme grote proletarische aanhang, maar de economische idealen ervan droegen een kleinburgerlijk-agrarisch karakter.

Na het afsterven van de chartistische beweging, liet de Engelse arbeiderspartij nog een halve eeuw op zich wachten. Op het continent, waar het moderne industriekapitalisme enkele decennia later tot ontwikkeling kwam dan in Engeland, waren toen al in tal van staten sterke sociaal-democratische arbeiderspartijen ontstaan.

Al naar gelang het kiesrecht en de sociale wetgeving werden uitgebreid en de proletarische levensomstandigheden verbeterden, verloor de West- en Middeneuropese arbeidersbeweging haar scherpe kanten, concentreerde zij zich meer op vreedzame hervormingen en geraakte zij meer in de nationale politiek geïntegreerd. In de derde fase ging Marx’ befaamde gezegde ‘de arbeiders hebben geen vaderland’ dus niet meer op. Dit bleek o.a. in 1914, toen de meeste arbeidersbewegingen het internationalisme voor de verdediging van hun vaderland verwisselden. In de meeste westerse industriestaten is de nieuwe middenstand veel sterker gegroeid dan de arbeidersklasse. Dit betekent dat een arbeiderspartij, die geen afstand deed van haar exclusieve klassekarakter, geen parlementaire meerderheid kon verwerven.

Hier schuilt zeker een oorzaak van het verval van de sociaal-democratie, de bij uitstek proletarische vorm van socialisme. In Nederland moest zij het veld ruimen voor de ‘doorbraak’ (zie Partij van de Arbeid). In Duitsland legde de sociaal-democratie na de Tweede Wereldoorlog geleidelijk haar marxistisch karakter af. Doordat het democratische socialisme zich van zijn exclusief-proletarische neigingen ontdaan heeft, is de arbeiderspartij op haar retour geraakt.

In Rusland, waar de sociaal-democratie onder de tsaar geen vreedzame, proletarische lotsverbetering kon nastreven, was de marxistische ijver in 1914 nog geenszins verflauwd. Het bolsjevisme vestigde er echter in 1917 geen dictatuur van, maar een dictatuur over het proletariaat. Het communisme dient zich wel aan als arbeidersbeweging, maar wordt voornamelijk gedragen door een elite, die in vele landen van overwegend niet-proletarische aard is. De mening dat in de communistische landen een arbeidersbeweging aan de macht is, kan grotendeels als een vorm van partijmythologie worden afgedaan. In Oost zowel als West heeft de arbeiderspartij dus haar beste tijd gehad, zodat de vakbeweging als voornaamste vorm van de arbeidersbeweging overblijft. Het laatste geldt alleen voor de ‘vrije wereld’, want in de communistische landen is de vakbeweging geheel aan partij en staat onderworpen. [dr.A.Stam]

LITT. H.A.Marquand, Organized Labour in Four Continents (1939); H.W.Laidler, Social Economie Movements (1948); K.Jantke, Der vierte Stand (1955); H.Popitz c.s., Das Gesellschaftsbild des Arbeiters (1957); K.Thomas, Die betriebliche Situation der Arbeiterbewegung (diss. 1964); W.Abendroth, Sozialgeschichte der europäischen Arbeiterbewegung (1964); M.David, Les travailleurs et le sens de leur histoire (1967).

< >