[Gr., het afstand-doen, afstappen], v., afval, bepaaldelijk van geloof, hetzij dan van een kerk of meer in het algemeen als men overgaat tot een ander geloof.
Een beroemd voorbeeld is keizer Julianus, die de bijnaam ‘apostata’ (de afvallige) verkreeg, omdat hij na jarenlang christen te zijn geweest, als keizer weer een volgeling van de heidense religiositeit werd en het christendom fel bestreed. Apostasie is onderscheiden van ketterij en schisma, want zij, aan wie deze beide laatste afwijkingen ten laste gelegd worden, blijven zich naar eigen besef bewegen binnen het kader van het christendom, terwijl apostasie juist een volstrekte breuk daarmee betekent.