(kaatste af, heeft afgekaatst).
I. overg.,
1. een voorwerp dat toegeworpen wordt, afslaan voordat het treft;
2. doen terugstuiten: de hardstenen muur kaatste alle kogels af; een wit oppervlak kaatst warmtestralen af; (fig.) afweren (schertsende, bijtende of beledigende gezegden): elke spotternij wist hij geestig af te kaatsen;
II. onoverg.,
1. terug- stuiten: de kogel kaatste af;
2. iemand niet treffen, geen vat op hem hebben (van schertsende, bijtende en beledigende gezegden): al die aardigheden kaatsten af op zijn onverstoorbare kalmte