af'jagen (jaagde af, joeg af, heeft afgejaagd).
1. naar beneden, weg-, ergens vandaan jagen, wegzenden: jongens van school afjagen;
2. (van dieren) door te sterk rijden afmatten, afbeulen; hij jaagt zijn paarden af; zo lang de jacht vervolgen, tot ze uitgeput zijn en van vermoeidheid niet meer voort kunnen; het hert is afgejaagd;
3. iemand enig wild afjagen, het hem op de jacht afhandig maken;
4. een jachtveld, bos enz. afjagen, er al het wild uit wegvangen; (ook) het in zijn gehele uitgestrektheid jagend doorkruisen.