af'god, m. (-en),
1. valse godheid;
2. concreet beeld van zo'n godheid;
3. (fig.) iemand tot zijn afgod maken, hem aanbidden, in de hoogste mate liefhebben, buitensporige eerbied betonen; in ongunstige zin: een afgod van iets maken, ermee dwepen, het overdreven liefhebben; de afgoden van deze eeuw, de voorwerpen, de personen der hartstochtelijke verering van de tijdgeest; (zegsw.) van zijn buik een afgod maken, zijn hoogste geluk zoeken in lekker eten en drinken.