afblijven - af'blijven (bleef af, is afgebleven).
1. (van pers.) van iemand of iets, of van een bepaalde plaats ver- wijderd blijven: blijf van mijn kamer af!; 2. iemand of iets niet aanraken: blijf van de tafel, van de koekjes af; —!, kom er niet aan!; van iemand —, hem niet aanraken (om hem leed te doen), hem onge- moeid laten; (bij uitbreiding) geen kwaad van hem zeggen: blijf van hem af, hij staat er buiten; van iets —, er zich niet mee inlaten; van iets of iemand niet af kunnen blijven, er voortdurend mee bezig moeten zijn, er de handen aan moeten hebben.