afbinden - af'binden (bond af, heeft afgebonden).
1. losbinden; de schaatsen afdoen en eindigen met rijden: we zullen nu maar —; 2. een gezwel, een van de ledema- ten, een wrat, de navelstreng enz. —, de toevoer van voedende bestanddelen afsnijden ; een ader —, het uiteinde van een afgesneden ader toebinden; een veulen enz. —, door afsnoering van de navelstreng van de moeder losmaken; een dier —, ontmannen door afsnoering van de balzak; 3. een streng garen enz. —, aan het einde met een band stevig toebinden om het losgaan of verwarren te voorkomen; 4. (volksgeloof) de koorts —, door het leggen van een band om iets levends doen weggaan ; 5. beginnen water op te nemen (van cementbrij, waardoor deze verhardt); 6. het verbinden van onderweefsel met bovenweefsel door de bovenketting onder de onder- inslag te voeren.
GENEESKUNDE. Bij het afbinden wordt een draad om een stukje weefsel geknoopt, met het doel de daarin aanwezige bloedvaten dicht te binden. Tijdens een operatie worden noodzakelijkerwijs ve- le kleine bloedvaten doorgesneden; om verbloeding te voorkomen worden de vaatjes dichtgeklemd en daarna afgebonden (ook wel ‘onderbonden’ of ‘ge- ligeerd’).
VOLKSKUNDE. Het binden van een draad op plant of dier is een oud gebruik om een ziekte te laten overgaan. Wie die losknoopt krijgt de ziekte. Voor- al bekend is het afbinden van de koorts door b.v. een kousband aan een boom, struik of aan het tra- liewerk van een kapelletje (de zgn. koortskapel- letjes, in de prov. Antwerpen) te binden en zonder omzien weg te lopen.