adder - ad'der, v./m. (-s), benaming van een soort gifslang ; een — aan zijn borst (in zijn boezem) koesteren, weldaden bewijzen aan iemand die ze met ondank vergelden zal; er schuilt een — in of onder het gras, er schuilt gevaar achter; alsof hij op een getrapt had, gezegd van iemand die plotseling schrikt (bij een ontmoeting, in een gesprek).
De adder, Vipera berus, is een gifslang behorend tot de familie der adders, met voor in de bek oprichtbare tanden. Dit dier bewoont bijna geheel Europa en het noorden van Azië; in Nederland en België komt het alleen in hogere zandgedeelten voor. De kop is breed en duidelijk van de romp afgezet, de snuittop afgerond. De lengte is zelden groter dan 60 cm. De kleur varieert sterk: naast elkaar treft men grijze, bruine, roodachtige en zwarte exemplaren aan. Over de rug loopt een donkere zigzagband, die bij donkere exemplaren zeer onduidelijk is. De adder is een nachtdier, maar ligt overdag dikwijls te zonnen. Hij voedt zich met kleine vogels en zoogdieren, vooral muizen; soms ook met kikvorsen en hagedissen. De eieren worden in de regel in augustus of september gelegd. Uit de vliezige eischaal komen dadelijk na het leggen de jongen te voorschijn.
Een adderbeet is slechts bij uitzondering dodelijk voor de mens, een enkele maal wel bij kinderen. Ouderen met allergische aanleg krijgen soms een heftige allergische reactie. Behandeling: afbinden, wond uitzuigen, wond openen met kruissnede en uitwassen met kaliumpermanganaat of chloorkalk (één deel op zes delen water). Daarna spuite men adder-antiserum in.