ablaut - ab'laut [Du., klankwisseling], m. (geen mv.), term die voornamelijk gebruikt wordt bij het vergelijkend bestuderen van de Indo-Europese talen om een klinkerverandering aan te duiden, die plaatsvindt in de stamvorm van een zelfde woord, vooral in de sterke werkwoorden, b.v. steken, stak, gestoken. Deze vocaalwisselingen kwamen reeds vóór de differentiatie van de verschillende Indo-Europese talen tot stand waarvan vooral het Grieks en de Germaanse talen de sporen vertonen (Grieks: lepio, leloipa; Engels: to begin, began, begun; Duits: gehen, ging, gegangen).
LITT. A.Meillet, Introduction à l’étude comparative des langues indo-européennes (1922); J.Kurylowicz, L’apophonie en indo-européen (2e dr. 1958).