aardmagnetisme - aard'magnetisme, o., het verschijnsel dat de aarde een magneet is en een magneetveld om zich heeft. Men spreekt van een magneetveld overal waar men kan constateren dat een magnetische kracht werkzaam is (-magnetisme).
Dit kan men volgens drie methoden vaststellen: het magneetveld oefent een kracht uit op een magneet (zoals het kompas); een elektrische stroom ondervindt in een magneetveld een kracht; en ten gevolge van inductie worden elektrische spanningen opgewekt in een geleider, die in een magneetveld wordt verplaatst. Het magneetveld oefent dus een kracht uit; deze is evenredig met de sterkte van de magneet die de kracht ondervindt. Is de magneet een noordpool, dan is de veldsterkte gedefinieerd als de kracht die hierop werkt per eenheid van magnetisme. De magnetische veldsterkte heeft een richting die door de richting der krachtlijnen wordt bepaald. Men kan de veldsterkte ontbinden in een horizontale en in een verticale component. De hoek die de horizontale component met het astronomische noorden maakt, heet declinatie; de hoek die de veldsterkte met het horizontale vlak maakt, wordt inclinatie genoemd. Talrijke observatoria in de gehele wereld maken studie van het aardmagnetische veld. De veranderingen in het aardmagnetisme worden nauwkeurig door zeer zorgvuldig opgestelde instrumenten geregistreerd. Het aardoppervlak is ook in aardmagnetisch opzicht voor een groot deel in kaart gebracht. Daarvoor zijn heel wat expedities noodzakelijk geweest.
Op de kaart waarop de declinatie is aangegeven, verbinden isogonen de plaatsen waar de declinatie een zelfde waarde heeft. Men onderscheidt op aarde gebieden met oostelijke en met westelijke declinatie, gescheiden door twee lijnen waarop de declinatie nul is en die agonen worden genoemd. Op deze lijnen wijst het kompas dus precies in de richting van het astronomische noorden. Alle isogonen snijden elkaar in de magnetische polen waar de declinatie dus niet een bepaalde waarde bezit. De magnetische noordpool is in het noordoosten van Canada gelegen, de coördinaten zijn ongeveer 75½° NBr. en 101° WL. De magnetische zuidpool ligt in Zuid-Victorialand; de coördinaten zijn ongeveer 66½° ZBr. en 140° OL. Op de magnetische polen is de horizontale component van het aardmagnetisme gelijk aan nul. De totale veldsterkte is het grootst in de buurt van de magnetische polen (0,7 oersted). De horizontale component is het grootst in de omgeving van de magnetische equator, die ongeveer in de buurt van de geografische equator is te vinden. Op de magnetische equator is de verticale component en ook de inclinatie gelijk aan nul.
Gauss heeft voor het eerst een methode aangegeven om het aardmagnetische veld te analyseren (1832). Indien deze methode wordt toegepast op het gehele waarnemingsmateriaal, blijkt de oorzaak van het aardmagnetisme voor 99% binnen de aarde te liggen en voor 1% daarbuiten. Voor 90% kan het magneetveld aan een dipool worden toegeschreven, dit is een denkbeeldige sterke magneet, gelegen op 340 km afstand van het centrum der aarde. De as van de dipool maakt een hoek met de as van de aarde waardoor het magneetveld zich enigszins scheef in de aarde bevindt. De as van de dipool snijdt het aardoppervlak ongeveer op 78° NBr. en 69° WL en op 78° ZBr. en 111° OL. Deze punten vallen derhalve niet samen met de magnetische polen.
De meeste theorieën die in de loop van de tijd over de oorzaak van het aardmagnetisme zijn gegeven, zijn later onhoudbaar gebleken. Volgens de meest gangbare moderne opvatting moet de bron gezocht worden in het vloeibare deel van de kern van de aarde, waar elektrische stromen voorkomen die in wisselwerking treden met materie-stromingen en daardoor, wegens de grote elektrische geleidbaarheid van de materie, zichzelf versterken zoals bij een dynamo. Daar de bewegingen van de materie mede onder invloed van de rotatie van de aarde plaatsvinden, heeft het resulterend magneetveld de neiging zich volgens de rotatieas van de aarde te richten. In het aardmagnetisme komen tal van veranderingen voor die gedeeltelijk periodiek zijn maar gedeeltelijk ook niet. In de eerste groep vallen de dagelijkse veranderingen die ’s zomers belangrijk groter zijn dan ’s winters. Deze dagelijkse variatie, die zowel in de declinatie als in de horizontale en in de verticale component is te vinden, bereikt haar grootste en kleinste waarden overal ter wereld op dezelfde plaatselijke tijd; de oorzaak van deze fluctuaties loopt dus met de zon mee. Er is ook een (kleinere) invloed van de maan. Verder is er ook een langzame verandering in het aardmagnetische veld op te merken, de secundaire variatie. Het betreft hier hoofdzakelijk een regionaal verschijnsel.
In Nederland is dit sedert 1890 bestudeerd; de declinatie neemt in de laatste tijd af. In het magnetisch station te Witteveen (Drenthe) bedroeg de declinatie op 1.1.1974 3° 50' W; de afneming was de laatste jaren ongeveer 3' per jaar maar is in 1973 weer opgelopen tot 4'. De declinatie loopt in Nederland uiteen van 3° 40' aan de oostgrens tot 5° 20' op Walcheren (op 1.1.1974). De inclinatie is daarentegen de laatste jaren maar zeer weinig veranderd. In andere landen zijn deze getallen anders. Ook komen zeer onregelmatige veranderingen voor die men storingen noemt. Indien het belangrijke storingen betreft en deze van lange duur zijn, spreekt men van een magnetische storm.
De declinatie kan dan binnen een half uur tijds meer dan een graad veranderen. Dergelijke stormen worden veroorzaakt door een stroom van geladen deeltjes die ten gevolge van een uitbarsting op de zon in de ruimte worden geslingerd. Alleen indien deze stroom daarbij ook de aarde treft, wordt een magnetische storm geregistreerd; niet elke uitbarsting op de zon wordt dus door een magnetische storm gevolgd. Zowel in de zonnevlekken als in de magnetische storingen is een elfjarige cyclus te vinden; ze vertonen dus een grote parallelliteit. Indien de stroom elektrisch geladen deeltjes de aarde treft, zal in vele gevallen ook het poollicht ontstaan. Afb. [dr.H.ten Kate].
LITT. S.Chapman en J.Bartels, Geomagnetism (1940); Handbuch der Physik (dl. 47, Geophysik I, 1956); J.Veldkamp, Geofysica (2e dr. 1974).
aardmannetje aard'mannetje, o. (-s), 1. (in de Germaanse godenleer) soort van dwergachtige aardgeest, kabouter ; 2. (iron.) klein en nietig kereltje; 3. bijnaam van een springende haas in Zuid-Afrika (Pedetes caffer).
Zij zijn ook bekend onder regionale volkse benamingen als alven, alvermannekes, auvermannekes, auwelen, heihussen, laplanders, klablers, klabotermannekes, roodmutsjes, bergmannetjes, heuvelmannetjes enz. Hun verblijfplaats is onder de grond of in heuvels, ’s Nachts zijn ze bedrijvig. Ze werken meestal niet voor zichzelf maar bieden hun diensten aan de omringende bewoners aan, met wie ze over het algemeen goed kunnen opschieten en die hun prestaties in natura vergoeden (kleding, voedsel). De aardmannetjes schuwen het licht en willen niet beloerd worden. Wie hen toch tracht te bespieden, wordt pijnlijk verrast (b.v. oog uitgestoken). Wegens hun bereidwillige aard behoren ze tot de groep van positieve geesten, die het goed menen met de mens. Klokgelui en menselijke ondankbaarheid zouden hun aantal sterk hebben verminderd. In het volksverhaal wordt geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen aardmannetjes, dwergen en kabouters.
LITT. L.W.J.Lenaerts, De verdwijning der alvermannekens (1898).