aan'loopkoppel, o. (-s), het draaiingsmoment dat nodig is om een elektromotor op toeren te doen komen.
Het aanloopkoppel ontstaat door samenwerking van elektrische stroom en magnetisch veld. Het is van belang, dat een motor een groot aanloopkoppel bezit. Gelijkstroommotoren, shuntzowel als seriemotoren, doch vooral deze laatsten, hebben voldoende aanloopkoppel. Eveneens draaistroommotoren met sleepringanker. Kooiankermotoren daarentegen hebben een slechts gering aanloopkoppel. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen zijn speciale constructies ontstaan (b.v. de dubbelkooiankermotor). De eenfase-wisselstroominductiemotor heeft in het geheel geen aanloopkoppel en moet dus op gang worden gebracht, b.v. door aan de drijfriem te trekken, waarna hij voldoende koppel ontwikkelt om op volle snelheid te komen. Deze motor wordt slechts tot kleine vermogens, ca. 0,4 kW (ca. 0,5 pk), gemaakt. Wordt de eenfase-wisselstroominductiemotor voorzien van een zgn. hulpfase, dan kan hij een aanloopkoppel ontwikkelen en zelf aanlopen.