O.N.-Amerika; 1,5-2 m.
Synoniem: S.lanceoláta BORKH., S.salicifólia L. var. álba ZAB..
Deze en de hieropvolgende soort worden vaak nog beschouwd als variëteiten van S. salicifólia L.; daar KOEHNE en REHDER deze als aparte soorten noemen en vrij nauwkeurig de verspreidingsgebieden vermelden, acht ik mij gerechtigd deze opvatting te bestendigen.
Overigens gelijkt S. álba, de witbloeiende Spiraéa, zeer veel op de vorige soort, eveneens een opgaand groeiende struik met eerst fijn behaarde, rood-bruine, kantig gestreepte, twijgen. Bladeren kort gesteeld, 3-7 cm lang, aan krachtig groeiende twijgen soms tot 10 cm lang, aan de onderzijde de nerven, evenals de bladsteel, spaarzaam behaard, lancetvormig, naar beide zijden puntig toelopend, bladvoet gaaf, bladrand scherp gezaagd.
Bloeit in Juli met witte bloemen in eindstandige, min of meer viltig behaarde pluimen; meeldraden wit, even lang als of iets langer dan de kroonbladen.