Dauwbraam Europa, W.-Azië; 2-3 m.
Bij ons vooral in de duinstreken voorkomend, langs hellingen, tussen kreupelhout of soms dieper in bossen, een kruipende struik met ronde, naar gelang der standplaats meer of minder berijpte en borstelvormig gestekelde twijgen. Bladeren 3-tallig, aan tot 8 cm lange, gestekelde bladsteel met in het midden verbrede steunblaadjes, de blaadjes 3-7 cm lang, zittend, top blaadje kort gesteeld, de eerste ei-lancetvormig, het laatste soms breed-eirond; rand grof gezaagd-getand, vaak ingesneden gelobd, bovenzijde behaard, soms bijna kaal, onderzijde zacht behaard.
Bloeit Juni-Juli in weinigbloemige, geklierde tuilen;
bloemen wit, met iets uitgerande kroonbladen;
meeldraden talrijk, even lang als de stijlen; kelkbladen toegespitst, kort behaard, spaarzaam geklierd;
vrucht sterk berijpt.