Himalaya, Afghanistan; 2 m.
Struik, opgaand groeiend, met slanke grijze, bijna berijpte twijgen, dicht met zeer lichte scherpe stekels bezet. Bladeren 5-9-tallig, met fijn bestekelde hoofdbladsteel; blaadjes 1-3 cm lang, meestal eivormig, met meestal stompe top en gezaagde rand, alleen de onderzijde langs de hoofdnerf behaard.
Bloeit in Mei-Juni met tamelijk grote lichtrose bloemen met iets klierachtig behaarde bottels, 1,5-2 cm lang, helderrood.
Deze soort is goed te herkennen aan de grijze, bijna berijpte twijgen met bijna witte stekels, met naar boven gerichte punt.