N.-Afrika, Abessinië; 2-3 m.
De echte R. moscháta of muskusroos komt ook voor in Kl.-Azië en de Pyreneeën, doch zeer waarschijnlijk verwilderd; bij ons komt deze soort in het geheel niet voor en schijnt soortecht hier niet meer te bestaan.
De kenmerken van deze soort, waarnaar ook de variëteiten en vormen kunnen worden gedetermineerd zijn de volgende:
Twijgen iets rankend, een weinig berijpt en met lichtbruine, haakvormige stekels bezet, eerst behaard, spoedig kaal wordend. Bladeren 5-7-tallig aan tot 8 cm lange, kort behaarde en spaarzaam gestekelde bladsteel met spoedig afvallende, kleine steunblaadjes; blaadjes ei-lancetvormig of bijna ovaal met afgeronde of wigvormig toelopende blad voet en toegespitste top, rand gezaagd, 5-8 cm lang, aan beide zijden kaal, bovenzijde matglanzend donkergroen, onderzijde grijs-groen.
Bloeit einde Juni-September met witte, naar muskus ruikende bloemen, in weinigtot 7-bloemige tuilen met behaarde bloemstelen; bloemen 3-5 cm in diameter, met spoedig afvallende schutbladen;
stijl spaarzaam behaard, iets boven de meeldraden uitstekend; kelkslippen kort viltig behaard; bottels klein, eivormig, donkerrood wordend.
R.m. var. pléna WEST., synoniem: R.m. var. flóre pléno DONN, heeft kleinere en iets bredere blaadjes en tot 5 cm in diameter metende dubbele witte bloemen.
R.m. var. nastarána CHRIST, synoniem: R.pissárdii CARR., is voor ons klimaat niet geschikt en wat bij ons onder deze naam voorkomt is gewoonlijk X R.dupóntii DÉSÉGL..
Rankende struik met sterk gestekelde twijgen, deze niet gebogen, aan de voet sterk verbreed; bladeren meestal 5-tallig, de blaadjes elliptisch, tot 5 cm lang, zeer dun en fijn gezaagd, zeer rijk en ook doorbloeiend met tamelijk grote, dubbele, witte bloemen in tuilen; bottels tot 1,5 cm lang, zeer lang groen blijvend, lang-ovaal.