W.-Azië; 3 m.
Synoniem: R. rapínii Boiss. et BUHSE.
Deze en de voorgaande soort, R.foétida, zijn de twee enige soorten uit de Lúteagroep; zij is van de laatste goed te onderscheiden door de meer rankende twijgen met iets gebogen, naaldvormige stekels en enkel gezaagde bladeren, terwijl de bloemen lichter zijn getint, iets kleiner zijn en bijna niet ruikend.
Deze soort maakt ook zeer veel worteluitlopers, zodat een alleenstaande struik spoedig een grote plaats inneemt, daar de onderaardse uitlopers enkele meters van de struik te voorschijn komen en nieuwe struiken vormen; hiermede is met beplantingen rekening te houden.
Bladeren 5-9-tallig, meestal 7-9-tallig, met 1-3 cm lange, eivormig-ovale blaadjes met stomp afgeronde top en scherp gezaagde rand, bovenzijde grijs-groen, onderzijde grijs of iets blauw-groen, kaal, of zeer spaarzaam behaard.
Bloeit in Juni, met alleenstaande, lichtgele bloemen aan iets klierachtig behaarde bloemstelen; bloemen tot 5 cm in diameter met goudgele meeldraden.