N.-Japan, Korea, Siberië; 2 m.
Synoniem: Rh. dahúricum var. roseum DC., Azálea dahúrica K. KOCH.
Opgaand groeiende struik, bij ons meestal in de winter kaal, reeds in Februari of Maart bloeiend met rose-purperen bloemen aan het einde der twijgen.
Deze laatste zijn dun, beschubd; bladeren elliptisch, ovaal of omgekeerd-eivormig, top meestal stomp, bladvoet meestal stomp of breed-wigvormig, bovenzijde donkergroen, spaarzaam beschubd, onderzijde lichter en dichter beschubd. Bloemen 1-3 bijeen, aan het einde van vorigjarige twijgen; bloemkroon 2,5-3 cm in diameter, schotelvormig, diep gelobd; meeldraden 10, aan de basis grijsviltig behaard, even lang als of iets korter dan bloemkroon;
stijl gewoonlijk even vóór de bloemkroon uitstekend.