Vuurdoorn Groenblijvende struiken met gedoornde twijgen, kort gesteelde, meestal getande, zelden gaafrandige bladeren en witte, stervormige bloemen in rijkbloeiende, eindstandige schermen; 5 kelk- en 5 kroonbladen, de eerste kort afgerond, de laatste uitgespreid staand; 20 meeldraden; 5 stijlen;
vrucht bijna rond met blijvende kelk, rood tot oranje getint, met 5 stenen. De twee meest bekende soorten van dit geslacht, P. coccínea en P. crenuláta zijn achtereenvolgens ingedeeld geweest bij de geslachten Méspilus, Crataégus en Cotoneáster, doch door ROEMER in 1847 tot een afzonderlijk geslacht Pyracántha (pyr = vuur, acantha = doorn) of Vuurdoorn bijeengebracht, naar de gedoornde takken en vuurrode vruchten. Gewoonlijk worden de verschillende soorten en vormen om de vruchten aangeplant; doch ook wanneer de struiken in Mei-Juni in volle bloei staan, hetzij alleenstaande of als leistruik tegen muren, komt men tot de overtuiging, dat zij daarom alleen al het aanplanten overwaard zijn. Tegen muren geplant kunnen de verschillende soorten en vormen een grote hoogte bereiken, hoger dan bij de beschrijving is aangegeven. Zij verlangen een beschutte standplaats en tamelijk veel licht, terwijl een zandige, leemhoudende grond gewenst is. Men kweekt de vuurdoorns van zaad of van late zomerstek in de koude bak.